Home

Gerechtshof Amsterdam, 16-10-2001, AD4820, 00/01989

Gerechtshof Amsterdam, 16-10-2001, AD4820, 00/01989

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
16 oktober 2001
Datum publicatie
25 oktober 2001
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2001:AD4820
Zaaknummer
00/01989

Inhoudsindicatie

In situaties waarbij sprake is van naheffen van motorrijtuigenbelasting die niet geregeld zijn in Hoofdstuk 2, Afdeling 7, van de Wet mrb, geldt onverkort de naheffingsmogelijkheid van artikel 20 van de Awr. Alsdan zijn de normale bewijsregels van toepassing, ook die met betrekking tot de tijdvakken van naheffing.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Tweede Meervoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van X te Z, belanghebbende,

tegen

een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Centaal bureau motorrijtuigenbelasting Apeldoorn, de inspecteur.

1. Loop van het geding

Belanghebbende heeft op 7 juni 2000 beroep ingesteld tegen de uitspraak van de inspecteur gedagtekend 15 mei 2000 betreffende de op 15 april 2000 aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting voor het motorrijtuig met het kenteken VT-XX-00 over de periode 13 januari 1998 tot en met 12 januari 2000. De naheffingsaanslag is vastgesteld op een belastingbedrag van f 5.552,- zonder boete.

Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag op 25 april 2000 bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft de aanslag bij zijn uitspraak op bezwaar gehandhaafd en in de uitspraak vermeld dat deze de naheffingsaanslag betrekking heeft op de periode 13 januari 1999 tot en met 12 januari 2000.

Belanghebbende concludeert in zijn beroepschrift primair en subsidiair tot vernietiging van de naheffingsaanslag; meer subsidiair concludeert hij tot vermindering van de naheffingsaanslag tot een berekend over de periode 13 januari 1999 tot en met 12 januari 2000.

De inspecteur concludeert in het verweerschrift tot bevestiging van de uitspraak op het bezwaar.

Ter zitting van de Vijfde Enkelvoudige Kamer op 8 maart 2001 is belanghebbende verschenen, alsmede J. Versluijs namens de inspecteur. Belanghebbende heeft een pleitnotitie voorgelezen en overgelegd welke tot de gedingstukken behoort. De genoemde enkelvoudige kamer heeft het geschil verwezen naar een meervoudige kamer.

Ter zitting van de Tweede Meervoudige Kamer op 25 juni 2001 is belanghebbende verschenen, alsmede J. Versluijs namens de inspecteur.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende was houder van het genoemde motorrijtuig, een Mercedes Benz 300 GD (diesel). Dit motorrijtuig is in december 1997 gekeurd en daarna heeft de RDW een kenteken als bedrijfsauto afgegeven. Het kentekenbewijs deel I is aan belanghebbende afgegeven op 9 december 1997 en hij was als houder ingeschreven tot en met 12 januari 2000.

2.2. Op 15 november 1999 heeft een medewerker van de inspecteur de auto rijdend gezien en gemeld dat onderzoek wenselijk was omdat een dicht tussenschot ontbrak. Op 7 januari 2000 heeft een andere medewerker in aanwezigheid van belanghebbende de auto bezien en geconstateerd dat er geen vaste wand was tussen de bestuurderszitplaats en de laadruimte van de auto: er was slechts een schotje van ongeveer 30 centimeter hoog. Belanghebbende verklaarde volgens deze medewerker

Ik heb het dicht vaste schot eruit gehaald om praktische redenen en vervangen door een laag schotje. Ik ben het niet eens met de wetgeving.

3. Geschil

In geschil is de vraag of het achterwege blijven van de gelegenheid de auto aan te passen, dan wel de stelling dat het veiliger is om zonder tussenschot te rijden, moet leiden tot vernietiging van de naheffingsaanslag. Voorts is in geschil of de naheffingsaanslag zich moet beperken tot een periode van vier maal drie maanden.

4. Standpunten van partijen en verklaringen ter zitting

4.1. Voor de standpunten van partijen zij verwezen naar de gedingstukken.

4.2. Ter zitting van 8 maart 2001 heeft belanghebbende nog verklaard dat hij zelf het tussenschot eruit had gehaald; dat hij denkt dat dit rond 15 november 1999 is gebeurd, ongeveer zes weken voor de opname van de auto; dat hij een paar maanden na 7 januari 2000 het "hoedje" gemonteerd heeft; dat hij geen kennis heeft genomen van folders over de toepassing van het tarief voor bestelauto's.

De inspecteur heeft nog verklaard dat al op 15 november 1999 het ontbreken van een tussenschot was gesignaleerd; dat de auto op 12 januari 2000 in de handelsvoorraad van belanghebbende is opgenomen; dat de auto voorzien van "hoedje" op 7 juli 2000 uit de handelsvoorraad is gegaan en dat belanghebbende de auto op 21 december 2000 heeft verkocht; dat belanghebbende zijn bezwaarschrift heeft verzonden in een envelop van Autobedrijf X te Z en dus beroepsmatig op de hoogte moet zijn geweest van de criteria voor toepassing van het tarief voor bestelauto's.

4.3. Ter zitting van 25 juni 2001 heeft belanghebbende nog verklaard dat hij een autobedrijf heeft en daarin zelf als monteur werkt; dat de telefonisch verstrekte informatie van de belastingdienst niet helder is; dat de belastingdienst met de handen in het haar had gezeten wanneer hij uit eigen beweging een hoger bedrag had betaald dan op de rekening stond.

De inspecteur heeft nog verklaard dat de auto het bouwjaar 1987 heeft; dat hij in gevallen als de onderhavige over een periode van twee jaar naheft; dat hij niet over nader bewijs beschikt dat de verandering van de auto eerder heeft plaatsgevonden dan in november of december 1999; dat belastingplichtigen bij dergelijke aanpassingen van hun auto zelf langs de controle-unit van de Belastingdienst Centraal bureau motorrijtuigenbelasting moeten gaan om te melden dat een hoger tarief van toepassing is; dat voor de houderschapsbelasting uitsluitend de aanvraag van een kentekenbewijs dan wel de wijziging van de tenaamstelling van de auto het doen van aangifte is; dat behoudens de mogelijkheid geboden in artikel 17, tweede lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Mrb) niet is voorzien in de mogelijkheid een aanvullende aangifte te doen; dat bij het redigeren van de Mrb niet is gedacht aan de situatie dat bij aanpassing van het kentekenbewijs over vier maal drie maanden kan worden nageheven en bij niet door te geven aanpassingen aan de auto, een periode van vijf jaar in beeld kan komen op grond van de algemene bevoegdheid tot naheffen in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr); dat hij overigens inderdaad op grond van artikel 22, eerste lid, onderdeel a, van de Mrb pas had mogen naheffen vanaf 9 maart 1998.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de personenauto na het verwijderen van het tussenschot onder de tariefsbepalingen van een personenauto valt.

5.2. Belanghebbende heeft (zie onderdeel 2.2) verklaard het niet eens te zijn met de wetgeving en ter zitting heeft hij nog verklaard dat hij een autobedrijf heeft. Onder deze omstandigheden is er geen reden hem, alvorens een naheffingsaanslag op te leggen, in de gelegenheid te stellen de door hem aangebrachte verandering aan het motorrijtuig ongedaan te maken. Dit vloeit ook niet voort uit het Besluit van 30 januari 2001, CPP2001/1835M nu naar het oordeel van het hof geen sprake is van enige vergissing van belanghebbende.

5.3. De wetgever heeft voor de heffing van motorrijtuigenbelasting ter zake van het houden van een personenauto of een bestelauto waarvoor een kenteken is opgegeven, gekozen voor de systematiek van heffing bij wege van voldoening op aangifte (artikel 14 Mrb). De aanvraag om afgifte van een kentekenbewijs dan wel om wijziging van de tenaamstelling wordt aangemerkt als het doen van aangifte, geldend voor alle tijdvakken waarin het motorrijtuig door dezelfde persoon wordt gehouden (artikel 17, eerste lid, Mrb). Een aanvraag om aanpassing van het kentekenbewijs waardoor de belasting hoger of lager wordt, wordt aangemerkt als het doen van een aanvullende aangifte (artikel 17, tweede lid, Mrb). De Mrb bevat, voor zover het betreft een personenauto of een bestelauto, geen aanvullende bepalingen met betrekking tot het doen van aangifte.

5.4. De aanvraag om afgifte van een kentekenbewijs dan wel de wijziging van de tenaamstelling leidt tot de registratie van gegevens van motorrijtuigen in het kentekenregister als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, en artikel 42 en volgende van de Wegenverkeerswet 1994. Het kentekenregister bevat ook gegevens die voor een goede uitvoering van de Mrb noodzakelijk zijn (zie artikel 42, tweede lid, onderdeel b, van de Wegenverkeerswet en artikel 6, eerste lid, onderdeel k, van het Kentekenreglement).

Het Kentekenreglement bevat de verplichting voor een kentekenhouder tot aanvraag van een nieuw kentekenbewijs bij wijziging van de gegevens op deel I (artikel 46 van de Wegenverkeerswet juncto artikel 34 van het Kentekenreglement) doch bevat geen verplichting tot een dergelijke aanvraag wanneer er sprake is van wijziging in de gegevens die uitsluitend voor de heffing van motorrijtuigenbelasting van belang zijn. In een dergelijke situatie voorziet de wettelijke regeling derhalve niet in het doen van enige (aanvullende) aangifte.

5.5. Belanghebbende heeft op zijn naam een aanvraag gedaan tot afgifte van een kentekenbewijs. Belanghebbende heeft gesteld dat de afgifte van het kentekenbewijs is voorafgegaan door een keuring. De inspecteur heeft niet gesteld dat belanghebbende ter zake enige onjuiste opgave heeft gedaan en het hof houdt het er dan ook op dat belanghebbende op juiste wijze aangifte heeft gedaan.

5.6. Het ontbreken van de tussenwand is een omstandigheid op grond waarvan de auto niet meer valt te kwalificeren als een bestelauto. Het verwijderen van de tussenwand leidt er dan ook toe dat het hogere tarief van artikel 23 van de Mrb verschuldigd is, al dan niet verhoogd met een brandstoftoeslag.

Het verwijderen van een tussenwand is geen omstandigheid die moet leiden tot een aanvraag om aanpassing van het kentekenbewijs als voorzien in artikel 34 van het Kentekenreglement of die belanghebbende anderszins had moeten melden aan de RDW. Het enkele verwijderen van de tussenwand leidt dan ook niet tot naheffing op grond van de specifieke bepalingen in Hoofdstuk II, Afdeling 7, van de Mrb zodat de inspecteur kan naheffen op grond van de algemeen geldende bepaling van artikel 20 van de Awr indien er sprake is van te weinig betaalde belasting.

5.7. Belanghebbende heeft betwist dat hij het motorvoertuig reeds kort na de eerste keuring heeft aangepast en ter zitting van 8 maart 2001 heeft hij verklaard dat dit rond 15 november 1999 is gebeurd. De inspecteur heeft ter zitting van 25 juni 2001 verklaard dat hij niet over nader bewijs beschikt waaruit de onjuistheid van deze verklaring voortvloeit. Het Hof zal dan ook, nu er geen sprake is van enige tegenbewijsregeling met betrekking tot de naheffingstijdvakken als opgenomen in Hoofdstuk II, Afdeling 7 van de Mrb, de naheffingsaanslag in verband met het bepaalde in artikel 22, eerste lid., letter a, Mrb beperken tot het tijdvak 9 december 1999 tot en met 12 januari 2000.

5.8. Het feit dat belanghebbende niet is gehoord na het indienen van zijn bezwaarschrift is op zich geen reden de naheffingsaanslag geheel te vernietigen.

6. Proceskosten

Nu belanghebbende niet heeft gesteld dat hij naast de reiskosten meer proceskosten heeft gemaakt zal het Hof de inspecteur uitsluitend veroordelen in deze reiskosten en wel tot een bedrag van f 90,-, zijnde de geschatte reiskosten per openbaar vervoer voor het bijwonen van beide zittingen.

7. Beslissing

Het Hof

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak van de inspecteur;

- vermindert de naheffingsaanslag tot een berekend over het tijdvak 9 december 1999 tot en met 12 januari 2000;

- gelast de inspecteur het griffierecht ad f 60,- aan belanghebbende te vergoeden, te betalen door de Staat,

en

- veroordeelt de Staat tot het aan belanghebbende vergoeden van proceskosten tot een bedrag van f 90,-.

De uitspraak is gedaan op 16 oktober 2001 door mr. Bijl, Boersma en Vrouwenvelder, in tegenwoordigheid van mr. Milder-Wolbers als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.

Het hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat tenminste:

a- de naam en het adres van de indiener;

b- een dagtekening;

c- een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d- de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.