Gerechtshof Amsterdam, 12-09-2001, AD5071, 00/00821
Gerechtshof Amsterdam, 12-09-2001, AD5071, 00/00821
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 12 september 2001
- Datum publicatie
- 5 november 2001
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2001:AD5071
- Zaaknummer
- 00/00821
Inhoudsindicatie
In eerdere jaren verstrekte leningen als voorschot op een eventuele toekenning van de bijstandsuitkering in een later jaar, zijn pas belastbaar in dat latere jaar waarin de definitieve toekenning plaatsvindt, ingevolge artikel 33 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Derde Enkelvoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren te P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
1.1. Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 25 februari 2000, ingediend door A te R als haar gemachtigde.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 16 februari 2000, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1998. De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 49.650 met toepassing van tariefgroep 2. Na bezwaar tegen de aanslag is bij de bestreden uitspraak tariefgroep 5 toegepast en is de aanslag voor het overige gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot nihil.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
1.2. Ter zitting van 4 januari 2001 is verschenen namens de inspecteur Y. De griffier heeft de hiervoor genoemde gemachtigde bij aangetekende brief van 15 december 2000 mededeling gedaan van dag, uur en plaats van de mondelinge behandeling van het beroep. Belanghebbende noch gemachtigde zijn ter zitting verschenen.
1.3. Bij brief van 19 januari 2001 zijn aan de inspecteur schriftelijke inlichtingen gevraagd. Deze heeft bij brief van 13 februari 2001 geantwoord. De griffier heeft het antwoord in kopie aan de wederpartij toegezonden en deze de gelegenheid gegeven schriftelijk te reageren. De wederpartij heeft gereageerd bij brief van 1 mei 2001, welke reactie de griffier bij brief van 7 mei 2001 aan de inspecteur heeft toegezonden. Met instemming van partijen is afgezien van een nadere mondelinge behandeling.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, geboren in 1958 en ongehuwd, heeft binnen een termijn van drie jaren als bedoeld in artikel 20, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 over het jaar 1998 aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gedaan van een belastbaar inkomen van ¦ 33.048, onder toepassing van tariefgroep 5. Belanghebbende gaf in haar aangifte over het jaar 1998 aan als inkomsten uit arbeid een bedrag van ¦ 22.877 (a B.V.) en een bedrag van ¦ 11.127 (b B.V.).
2.2. Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een voorlopige teruggaaf inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen verstrekt ten bedrage van ¦ 3.063.
2.3. Tot de door belanghebbende overgelegde stukken behoren specificaties van uitkeringen van de Gemeentelijke Sociale Dienst te Z en de Gemeentelijke Sociale Dienst te S (hierna: GSD) betreffende de perioden 1 augustus 1996 tot en met 30 september 1996, 1 juli 1996 tot en met 30 september 1996, 21 juni 1996 tot en met 31 januari 1997 en 21 juni 1996 tot en met 31 maart 1997. Volgens deze specificaties heeft belanghebbende in 1996 een bedrag ontvangen van in totaal ¦ 7.509,21. Als omschrijving van deze betalingen is in de specificaties het volgende vermeld:
"Eenmalige betalingen en verrekeningen enz. Renteloze lening tbv de periode".
2.4. Een brief van de GSD aan belanghebbende van 11 juni 1998 luidt onder meer als volgt:
"Betreft Jaaropgave
VERKLARING
Ondergetekende verklaart dat
Naam: X
(...)
lopende het tijdvak 01-09-1996. t/m 31-12-1996 fl. 7.509,21 aan onbelaste voorschot op de uitkering heeft ontvangen ingevolge de Algemene bijstandswet.
Deze bedragen zijn nog niet belastbaar uitbetaald. Dit wordt in 1998 uitbetaald. Het wordt als belastbaar loon op de jaaropgave van 1998 geregistreerd."
2.5. Volgens een uitkeringsspecificaties van de GSD heeft belanghebbende, met als omschrijving "Eenmalige betalingen en verrekeningen enz. Renteloze lening tbv de periode 21/06/96 t/m 31/03/97"in 1998 een bedrag groot ¦ 3.133,47 ontvangen.
2.6. In ten aanzien van belanghebbende door de GSD opgestelde jaaropgaven 1998 is als belastbaar loon een bedrag vermeld van in totaal ¦ 16.602 (15.709,00 + 893) en aan ingehouden loonbelastingheffing een bedrag van in totaal ¦ 2.838,02 (2.787,02 + 51). De in deze loonopgaven vermelde loonbedragen zijn aan belanghebbende toegekend ingevolge de Algemene bijstandswet (hierna: Abw).
2.7. In het verweerschrift is omtrent de door de GSD aan belanghebbende verstrekte bedragen het volgende vermeld:
"Een medewerker van de (...) (GSD) schetste mij d.d. 29 juni 2000 desgevraagd telefonisch de volgende gang van zaken met betrekking tot de uitbetaling en fiscale behandeling van de uitkeringen. Na belanghebbendes aanvraag om in aanmerking te komen voor een Abw-uitkering zijn, vooruitlopend op de eventuele definitieve betaalbaarstelling van de bijstandsuitkeringen, reeds in 1996 en 1997 voorschotten op de bijstandsuitkeringen verstrekt. Deze voorschotten, in totaal ¦ 7.509 waarvan ¦ 2.200 in 1996 en ¦ 5.309 in 1997, zijn in de vorm van een geldlening verstrekt. Pas in 1998 is belanghebbendes aanvraag gehonoreerd en zijn dientengevolge de bijstandsuitkeringen, onder verrekening van de verstrekte geldlening, betaalbaar gesteld."
2.8. De inspecteur heeft het belastbaar inkomen als volgt gecorrigeerd:
Belastbaar inkomen volgens aangifte ¦ 33.048
Bij: correcties ter zake van niet aangegeven looninkomsten
Abw-uitkering Gemeente te Z ¦ 15.709
Abw-uitkering Gemeente te S ¦ 893
Vastgesteld belastbaar inkomen ¦ 49.650
2.9. Aan belanghebbende is overeenkomstig het na deze correcties vastgestelde belastbare inkomen, met toepassing van tariefgroep 2, een definitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, gedagtekend 4 november 1999, ten bedrage van ¦ 14.915. Na verrekening van dit bedrag met de ingehouden voorheffingen ad ¦ 11.047 en met de negatieve voorlopige aanslag ad ¦ 3.063 diende belanghebbende ¦ 6.931 te betalen. Vermeerderd met in rekening gebrachte heffingsrente ad ¦ 178 bedroeg het bedrag dat belanghebbende uit hoofde van de definitieve aanslag in totaal verschuldigd was ¦ 7.109.
2.10. Bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 16 februari 2000, heeft de inspecteur alsnog tariefgroep 5 van toepassing verklaard en de aanslag verminderd tot een nieuw vastgesteld bedrag groot ¦ 3.063, zijnde het bedrag van de voorlopige teruggaaf. In de uitspraak op het bezwaarschrift staat onder meer het volgende vermeld:
"Nieuw vastgesteld bedrag ¦ 3.063
(...)
Eerder vastgesteld bedrag af ¦ 6.931
Bedrag van de vermindering ¦ 3.868
Heffingsrente af ¦ 100
Terug te ontvangen ¦ 3.968"
2.11. In de onder 1.3. vermelde brief van 19 januari 2001 van het Hof aan de inspecteur staat onder meer het volgende vermeld:
"Indien ten aanzien van belanghebbende op grond van het bepaalde in artikel, 64, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet, bezien in samenhang met artikel 19 URIB, geen aanslag had behoren te worden opgelegd, dan zou, aangezien belanghebbende aangifte heeft gedaan, niettemin een aanslag behoren te worden opgelegd ingevolge het bepaalde in artikel 64, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet. In dat geval dient evenwel, gelet op het bepaalde in artikel 64, tweede lid, van de Wet, een nihilaanslag te worden vastgesteld waarbij verrekening van voorheffingen achterwege dient te blijven, indien de gezamenlijke voorheffingen de verschuldigde belasting met niet meer dan ¦ 26 te boven gaan.
U wordt op dit punt verzocht (gemotiveerd) aan te geven of de gezamenlijke voorheffingen de verschuldigde belasting met meer dan ¦ 26 te boven gaan"
Als antwoord hierop schrijft de inspecteur in zijn brief van 13 februari 2001 onder meer het volgende:
"Bij een vastgesteld belastbaar inkomen van f 49.650 en indeling in tariefgroep 5, met een belastingvrije som van f 18.891, bedraagt de belastbare som f 30.759.
De verschuldigde IB/PH bedraagt f 11.180
De ingehouden loonheffing (voorheffingen) bedraagt f 11.047
Meer verschuldigde IB/PH f 133."
3. Geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of de door belanghebbende genoten uitkering van in totaal ¦ 16.602 door de inspecteur terecht tot het belastbaar inkomen van 1998 is gerekend.
4. Standpunten van partijen
4.1. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
4.2. Tijdens de zitting is namens de inspecteur - kort samengevat - nog het volgende toegevoegd.
Eerst in 1998 is sprake van belastbare baten omdat de aanvraag van belanghebbende op een uitkering van de GSD in dat jaar is gehonoreerd en de uitkering is verloond.
Zonder de bijstandsuitkering zou belanghebbende in aanmerking zijn gekomen voor een teruggaaf van ¦ 3.063 omdat zij bij haar werkgevers in de tariefgroepen twee en nul was ingedeeld, terwijl tariefgroep 5 op haar van toepassing was. De aanslag resulteert nu in een te betalen bedrag.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat de bedragen die de inspecteur bij het aangegeven belastbaar inkomen heeft geteld, als vermeld onder 2.7, niet in 1998, maar in 1996 en in 1997 door haar zijn genoten. Subsidiair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat alleen - naar het Hof begrijpt - een bedrag afkomstig van de GSD groot ¦ 5.518,10 tot het belastbaar inkomen over 1998 behoort te worden gerekend. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat het belastbaar inkomen ¦ 49.650 dient te bedragen.
5.2. Hetgeen in het verweerschrift omtrent de aard van de in 1996 en in 1997 door de GSD aan belanghebbende verstrekte bedragen is vermeld, als aangehaald onder 2.7, is door belanghebbende niet dan wel niet voldoende weersproken. Gelet ook op de onder 2.3 vermelde specificaties en de onder 2.4 aangehaalde brief van de GSD, acht het Hof het aannemelijk dat de in die specificaties vermelde bedragen in 1996 en in 1997 als lening zijn ontvangen en dat deze bedragen in 1998, na toekenning van de bijstandsuitkering, met de in dat jaar verstrekte uitkering zijn verrekend. Ingevolge het bepaalde in artikel 33 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) houdt het vorenstaande in dat de bedragen die in 1996 en in 1997 door de GSD als geldlening aan belanghebbende zijn verstrekt door middel van verrekening met de in 1998 toegekende uitkering in dat jaar zijn genoten, zodat die bedragen ook eerst in dat jaar tot het belastbare inkomen van belanghebbende kunnen worden gerekend. Voor de stelling dat tot de door de inspecteur bijgetelde looninkomsten overigens nog uitkeringen hebben behoord die niet in 1998 als genoten behoren te worden aangemerkt, zijn door belanghebbende onvoldoende feitelijke gronden aangevoerd. Daarbij gaat het Hof uit van de juistheid van de door de GSD over het jaar 1998 opgestelde jaaropgaven.
5.3. Ingevolge artikel 64, eerste lid, aanhef en onderdeel c van de Wet wordt een aanslag niet vastgesteld en blijft verrekening van voorheffingen achterwege, tenzij de belastingplichtige binnen een bij ministeriële regeling te stellen termijn aangifte heeft gedaan. Belanghebbende heeft binnen een termijn van drie jaren als bedoeld in artikel 20, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 aangifte gedaan. De aanslag is in dat opzicht terecht opgelegd. Ingevolge het tweede lid van artikel 64 van de Wet wordt de aanslag vastgesteld op nihil en blijft verrekening van de voorheffingen en de voorlopige aanslagen die uitsluitend met het oog op toepassing van artikel 56 zijn opgelegd, achterwege, indien het saldo van de gezamenlijke voorheffingen en de vorenbedoelde voorlopige aanslagen, de verschuldigde belasting niet, of met niet meer dan ¦ 26 te boven gaat. Uit het antwoord van de inspecteur zoals vermeld onder 2.5 blijkt dat de voorheffingen de verschuldigde belasting niet te boven gaan. In dit geval behoort de aanslag te worden vastgesteld op nihil en dient hiermee de onder 2.2 vermelde negatieve voorlopige aanslag te worden verrekend. Zulks is, zoals volgt uit hetgeen is vermeld onder 2.10, geschied bij de uitspraak op bezwaar.
5.4. Het vorenstaande houdt in dat de aanslag bij de bestreden uitspraak juist is vastgesteld, zodat het beroep ongegrond is. In de motivering van de uitspraak op het bezwaarschrift is onvoldoende aandacht besteed aan de betekenis die de toepassing van artikel 64 van de Wet heeft gehad voor de bestreden beslissing. Op deze grond acht het Hof in het onderhavige geval een vergoeding van griffierecht geboden.
6. Proceskosten
Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een van de partijen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof verklaart
- het beroep ongegrond en
- gelast de Staat het betaalde griffierecht ten bedrage van ¦ 60 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld op 12 september 2001 door mr. Van der Ouderaa, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Jonk als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.