Home

Gerechtshof Amsterdam, 27-09-2001, AD5073, 00/01844

Gerechtshof Amsterdam, 27-09-2001, AD5073, 00/01844

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
27 september 2001
Datum publicatie
5 november 2001
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2001:AD5073
Zaaknummer
00/01844

Inhoudsindicatie

X exploiteert een landbouwbedrijf en heeft in 1990 zijn veestapel verkocht. De werkzaamheden van het bedrijf bestaan sedertdien uit de produktie en verkoop van ruwvoer en fruit en de verhuur van het melkquotum. X heeft in 1998 en 1999 landbouwgrond aan de gemeente V verkocht. Het Hof oordeelt dat ook na de verkoop van de veestapel in 1990 nog steeds sprake is gebleven van een onderneming die in 1998 binnen een kort tijdsbeloop in belangrijke mate en duurzaam is ingekrompen en dat aldus sprake is geweest van een gedeeltelijke staking van deze onderneming.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Vierde Meervoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van X te Z, belanghebbende,

tegen

een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen P, de inspecteur.

1. Loop van het geding

1.1. Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 23 mei 2000, ingediend door A te Q als zijn gemachtigde en aangevuld bij brief van 27 juli 2000. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 17 mei 2000, betreffende de aan belanghebbende opgelegde voorlopige aanslag in de inkomsten-belasting/pre-mie volksverzekeringen voor het jaar 1998.

1.2. Aan belanghebbende is een voorlopige aanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 1.935.582. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en:

- primair tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 76.582,

- subsidiair tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ¦ 1.580.715, waarvan ¦ 1.504.133 belast tegen het bijzondere tarief van 45%.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

De gemachtigde van belanghebbende heeft met dagtekening 10 januari 2001 een brief aan het Hof gezonden waarin hij meedeelt dat tussen hem en de inspecteur is overeengekomen dat de waardebepaling van de hierna aan de orde komende onroerende zaken door minnelijke taxatie zal plaatsvinden.

1.3. Ter zitting van 18 mei 2001 zijn verschenen voornoemde gemachtigde van belanghebbende tot zijn bijstand vergezeld door B, en namens de inspecteur C en D. Gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgedragen. De pleitnota wordt tot de gedingstukken gerekend.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende, geboren in 1911, exploiteerde sinds 1930 een landbouwbedrijf. De activiteiten van het bedrijf bestonden tot 1991 uit het houden van melkvee, de produktie en verkoop van ruwvoer en fruitteelt. Tot het ondernemingsvermogen behoorden in 1990 onder andere circa 16 hectare weilanden en 4 hectare fruitboomgaarden. De veestapel bestond in dat jaar uit 8 melkkoeien, 7 stuks jongvee en 4 kalveren. De jaarstukken over dat jaar vermeldden voorts dat belanghebbende lid was van de coöperatieve vereniging M.

2.2. Belanghebbende heeft in 1990 zijn veestapel verkocht. De werkzaamheden van het bedrijf bestaan sedertdien uit de produktie en verkoop van ruwvoer en fruit en de verhuur van het melkquotum. Het lidmaatschap van de coöperatieve vereniging M is blijkens de balans beëindigd.

2.3. Uit de jaarstukken blijkt voor zover hier van belang voorts van de volgende baten en lasten in 1991, 1990 en 1989.

1991 1990 1989

Opbrengst melk ¦ 491 ¦ 5.085 ¦ 17.961

Opbrengst omzet en aanwas (van rundvee) ¦ 1.550 ¦ 14.798 ¦ 9.750

Opbrengst ruwvoer ¦ 15.300 ¦ 16.900 ¦ 11.700

Opbrengst fruit ¦ 4.500 ¦ 4.000 ¦ 4.000

Opbrengst verhuur melkquotum ¦ 8.665 ¦ 7.500 ¦ 0

Kosten voer ¦ 0 ¦ 4.990 ¦ 9.873

Kosten werk door derden ¦ 3.233 ¦ 3.420 ¦ 9.194

2.4. Belanghebbende is niet gehuwd en heeft geen kinderen.

2.5. Belanghebbende heeft tot en met 1997 in zijn aangiften voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen aangegeven dat sprake is van een onderneming en ter zake winst uit onderneming aangegeven. Voorts heeft de gemachtigde van belanghebbende op 31 januari 1996 ingevolge een schriftelijk verzoek van de belastingdienst om inlichtingen te verstrekken voor de heffing van omzetbelasting aangegeven dat belanghebbende het agrarisch bedrijf uitoefent.

2.6. De gemachtigde heeft de inspecteur op 1 september 1998 schriftelijk verzocht ermee in te stemmen dat vanaf 1 januari 1991 ervan wordt uitgegaan dat belanghebbende niet langer winst uit onderneming in de zin van de inkomstenbelasting geniet.

2.7. Op 18 september 1998 heeft belanghebbende circa 10 hectare landbouwgrond aan de gemeente V verkocht.

2.8. Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende verklaard dat belanghebbende in 1999 nogmaals circa 3 hectare landbouwgrond aan de gemeente V heeft verkocht.

3. Geschil

Tussen partijen is in geschil of tot het belastbaar inkomen van belanghebbende over 1998 een voordeel behoort ter zake van de verkoop van de onder 2.7. hiervoor bedoelde grond. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord is voorts in geschil of belanghebbende aanspraak kan maken op toepassing van de vrijstelling voor stakingswinst en van het bijzondere tarief van 45% met betrekking tot het resterende bedrag van het belaste voordeel.

4. Standpunten van partijen

4.1. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken.

4.2. Kort en zakelijk weergegeven heeft belanghebbende primair gesteld dat op basis van de feiten geconcludeerd moet worden dat belanghebbende vanaf 1991 feitelijk geen onderneming meer uitoefent omdat belanghebbende fysiek daartoe niet meer in staat was, vanaf 1990 nauwelijks activiteiten verricht, diens enige activiteit de verhuur van het melkquotum betreft en de werkzaamheden voor de verkrijging van opbrengsten uit de verkoop van fruit en gras volledig zijn uitbesteed. Subsidiair heeft belanghebbende gesteld dat in 1998 sprake is van een duurzame inkrimping van de onderneming en derhalve van een gedeeltelijke staking.

4.3. De inspecteur heeft primair geconcludeerd dat noch in 1991 noch in 1998 sprake is geweest van staking, subsidiair concludeert de inspecteur dat in 1998 sprake is van een duurzame inkrimping van de onderneming en derhalve van een gedeeltelijke staking. Meer subsidiair concludeert de inspecteur dat in 1991 dan wel 1998 sprake is geweest van staking doch dat de landbouwgronden tot het ondernemingsvermogen zijn blijven behoren. De inspecteur heeft ter onderbouwing van deze stellingen aangevoerd dat de activiteiten van belanghebbende sinds 1991 steeds hebben bestaan uit de verkoop van eigengewonnen ruwvoer en fruit en verhuur van het melkquotum, dat de opbrengsten vrijwel gelijk zijn gebleven en dat belanghebbende weliswaar werkzaamheden door derden laat uitvoeren doch dat het geven van opdrachten en de organisatie hiervan in handen zijn van belanghebbende. Voorts stelt de inspecteur dat niet gebleken is van de wel te verwachten hoge ziektekosten voortvloeiende uit de 24-uurs verzorging van belanghebbende. Tenslotte heeft de inspecteur gesteld dat wat er ook zij van de fysieke toestand van belanghebbende, daarmee niet uitgesloten is dat belanghebbende nog steeds de ondernemersbeslissingen en de feitelijke leiding van de onderneming in handen had. De inspecteur stelt dat dit laatste ook het geval is.

4.4. Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende daaraan - kort en zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. Belanghebbende is sinds 1991 niet meer in staat zelf de bedrijfswerkzaamheden uit te oefenen en in de wetenschap daarvan heeft hij zijn vee in 1990 verkocht. De werkzaamheden van het bedrijf zijn sindsdien volledig uitbesteed aan een loonwerkbedrijf. Sinds 1994 wordt belanghebbende 24 uur per dag verzorgd door familie en wijkverpleging. Ik ben in 1998 tot de conclusie gekomen dat belanghebbende zich toen enkel nog bezig hield met het beheer van zijn vermogen.

4.5. Ik ben niet bekend met de exacte bemoeienissen van belanghebbende met de exploitatie gedurende de periode 1991 tot 1998 zoals het onderhouden van contacten en het sluiten van overeenkomsten met afnemers en loonwerkbedrijven. Ik weet niet welke personen betrokken waren bij de 24-uurs verzorging van belanghebbende. Ik kan geen informatie verstrekken over de exploitatie van de onderneming in de periode van voor 1989.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Partijen zijn het erover eens dat in ieder geval tot en met 1990 sprake is geweest van een onderneming. Het Hof volgt partijen hierin, nu zij daarmee geen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting. Nu tot en met 1990 sprake is geweest van een onderneming heeft het Hof eerst te beoordelen of belanghebbende ook na dat jaar die onderneming geheel of gedeeltelijk heeft voortgezet.

5.2. Belanghebbende heeft zijn veestapel in 1990 verkocht. Onweersproken staat vast dat de werkzaamheden van het bedrijf sindsdien hebben bestaan uit de produktie en verkoop van ruwvoer van de weilanden, fruit van de boomgaarden en de verhuur van het melkquotum. Uit deze werkzaamheden vloeiden voor rekening en risico van belanghebbende komende baten en lasten van enige omvang voort. Voorts heeft de inspecteur gesteld dat belanghebbende weliswaar werkzaamheden door derden laat uitvoeren doch dat het geven van opdrachten en de organisatie hiervan in handen van belanghebbende zelf is geweest en dat de fysieke toestand van belanghebbende daaraan niet in de weg stond. Namens belanghebbende is deze feitelijke bemoeienis met de exploitatie gedurende de periode 1991 tot 1998, zoals het onderhouden van contacten en het sluiten van overeenkomsten met afnemers en loonwerkbedrijven, alsook het fysiek daartoe in staat zijn niet dan wel onvoldoende weersproken.

5.3. Gelet op de vorenstaande feiten en overwegingen moet worden geoordeeld dat ook na de verkoop van de veestapel in 1990 nog steeds sprake is gebleven van een onderneming die - in afgeslankte vorm - voor rekening van belanghebbende werd gedreven. Belanghebbende was, zo al niet verplicht, dan toch zeker gerechtigd om - zoals in de aangiften is vermeld - alle resterende activa, met name ook de weilanden, tot het ondernemingsvermogen te blijven rekenen. Dit brengt met zich mee dat de verkoopopbrengst van de grond door belanghebbende in 1998 als winst in aanmerking moet worden genomen voor de bepaling van diens belastbaar inkomen. De hoogte van deze in aanmerking te nemen winst is in het kader van de voorlopige aanslagregeling tussen partijen in dit stadium verder niet in geschil.

5.4. Gebleken is dat belanghebbende op 18 september 1998 circa 10 hectare landbouwgrond en in 1999 nogmaals circa 3 hectare landbouwgrond aan de gemeente V heeft verkocht. Deze verkoop in 1998 betekende dat de omvang van de van het ondernemingsvermogen deel uitmakende landbouwgrond met 50% is afgenomen. Belanghebbende heeft verder onweersproken gesteld dat de omzet van het bedrijf als gevolg hiervan met meer dan 30% is afgenomen. Deze feiten brengen met zich mee dat de onderneming van belanghebbende binnen een kort tijdsbeloop in belangrijke mate en duurzaam is ingekrompen en dat dus sprake is geweest van een gedeeltelijke staking van deze onderneming.

5.5. Het Hof oordeelt dat de verkoopopbrengst van de grond gezien het vorenoverwogene door belanghebbende in 1998 als stakingswinst in aanmerking moet worden genomen voor de bepaling van diens belastbaar inkomen. Belanghebbende heeft voor deze winst recht op toepassing van de stakingsfaciliteiten. Het belastbaar inkomen voor de voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen in 1998 moet dientengevolge worden vastgesteld op ¦ 1.935.582 minus ¦ 45.000 (de stakingsvrijstelling) is ¦ 1.890.582. De verschuldigde inkomstenbelasting moet worden berekend met inachtneming van het bijzondere tarief van 45%, voor zover dit inkomen bestaat uit stakingswinst. Het naar dit tarief te belasten bedrag bedraagt ¦ 1.859.000 minus ¦ 45.000, ofwel

¦ 1.814.000.

6. Proceskosten

Nu het beroep gegrond is, veroordeelt het Hof de inspecteur in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage van het Besluit opgenomen tarief op: 2 (proceshandelingen) ´ 1,5 (wegingsfactor gewicht van de zaak) ´ ¦ 710, ofwel ¦ 2.130.

7. Beslissing

Het Hof:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak van de inspecteur;

- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van

¦ 1.890.582, waarvan ¦ 1.814.000 wordt belast tegen het bijzondere tarief van 45%;

- gelast de Staat het gestorte griffierecht ad ƒ 60 aan belanghebbende te vergoeden; en

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van ƒ 2.130 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.

De uitspraak is vastgesteld op 27 september 2001 door mrs. Schaap, Onnes en Van Loon, in tegenwoordigheid van mr. Couperus als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.