Gerechtshof Amsterdam, 17-08-2001, AD5077, 00/03886
Gerechtshof Amsterdam, 17-08-2001, AD5077, 00/03886
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 17 augustus 2001
- Datum publicatie
- 5 november 2001
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2001:AD5077
- Zaaknummer
- 00/03886
Inhoudsindicatie
Indien, zoals in het onderhavige geval, een tot het ondernemingsvermogen behorende onroerende zaak bij het beëindigen van de ondernemingsactiviteiten wordt aangehouden in afwachting van een geschikte gelegenheid tot verkoop, verzet de redelijkheid er zich tegen om die onroerende zaak naar privé over te brengen. Derhalve is het in geding zijnde pand tot het ondernemingsvermogen blijven behoren tot het tijdstip van verkoop in augustus 1998.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Vierde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
1.1. Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 15 november 2000, ingediend door A te Q als zijn gemachtigde. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 11 oktober 2000, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomsten-belasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1998.
1.2. Aan belanghebbende is een aanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 153.633. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van ¦ 133.633. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 21.057.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
1.3. De voornoemde gemachtigde heeft met dagtekening 17 mei 2001 een als conclusie van repliek aangeduid nader stuk met een bijlage ingezonden, welke stukken op 21 mei 2001 ter kennisneming aan de inspecteur zijn gezonden.
1.4. Ter zitting van 1 juni 2001 zijn verschenen de voornoemde gemachtigde en, namens de inspecteur, B. De gemachtigde heeft ter zitting een gecorrigeerde versie van het onder 1.3 bedoelde stuk, met een andere bijlage, overgelegd. De inspecteur heeft ter zitting een taxatierapport overgelegd. Partijen hebben over en weer van de overgelegde stukken kennis kunnen nemen en zich daarover kunnen uitlaten. De overgelegde stukken worden tot de gedingstukken gerekend.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is geboren op 18 november 1928 en is gehuwd. Belanghebbende exploiteert sinds 1956 een transportbedrijf. De activiteiten van het bedrijf bestonden tot 1997 uit het vervoeren van goederen. De feitelijke vervoerswerkzaamheden werden verricht door belanghebbende. De echtgenote van belanghebbende verzorgde de opdrachtverwerking en stond opdrachtgevers telefonisch te woord. Belanghebbende beschikte voor tijdelijke opslag van goederen ten behoeve van zijn vervoersactiviteiten vanaf 1970 over een pand met bovenwoning aan de a-weg 1 te R. De bovenwoning van dit pand werd door belanghebbende verhuurd. Belanghebbende rekende het pand geheel tot zijn ondernemingsvermogen.
2.2. Belanghebbende heeft zijn bestel- en vervoersactiviteiten in 1997 nagenoeg beëindigd. Belanghebbende heeft het pand, in afwachting van een gunstig moment voor verkoop, aangehouden. In december 1997 heeft de huurder van het pand zijn huurovereenkomst opgezegd. Belanghebbende heeft het pand in februari 1998 te koop aangeboden. Omstreeks 15 augustus 1998 heeft belanghebbende het pand voor een verkoopprijs van ¦ 225.000 verkocht.
2.3. Belanghebbende heeft in de door hem ingediende aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren tot en met 1997 de winst die uit de onderneming voortvloeide volledig als winst uit een door hem gedreven eenmanszaak in aanmerking genomen voor de bepaling van zijn belastbaar inkomen.
2.4. In de aangifte voor het jaar 1998 heeft belanghebbende stakingswinst in aanmerking genomen. Voor de berekening van de hoogte van de stakingswinst is belanghebbende uitgegaan van een waarde in het economisch verkeer van het pand ten belope van ¦ 160.000. Deze waarde komt overeen met de ingevolge de Wet waardering onroerende zaken vastgestelde waarde. Bij het bepalen van de stakingswinst heeft belanghebbende twee maal de stakingsfranchise van artikel 8, lid 1, onderdeel d, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in aanmerking genomen. De stakingswinst heeft belanghebbende aldus berekend op:
WOZ-waarde ¦ 160.000, --
Boekwaarde pand ¦ 27.730,25
Geactiveerde kosten renovatie ¦ 51.190,86 +
¦ 78.921,11
Afschrijving ¦ 13.890, -- -
Boekwaarde ¦ 65.031,11
Winst ¦ 94.968,89
Vrijstelling stakingswinst ¦ 90.000, -- _
Stakingswinst ¦ 4.968,89
Belanghebbende heeft hierbij in de aangifte de volgende toelichting gegeven:
"De echtgenoten verzoeken bovendien op zakelijke gronden met terugwerkende kracht een firma-overeenkomst. Mogelijk geworden bij BVB 1997/176. Dit verzoek komt voort uit de feitelijke situatie. Man was werkzaam in "buitendienst" (besteldienst) en de vrouw in de "binnendienst" (Telefoon etc.) Eigen taakstelling , maar onbezoldigd. Derhalve verhoging vrijstelling effect eindafrek."
2.5. De inspecteur is bij het vaststellen van de aanslag van de ingediende aangifte afgeweken. De waarde in het economisch verkeer van het pand is voor de bepaling van de hoogte van de stakingswinst door de inspecteur vastgesteld op ¦ 225.000. Voorts heeft de inspecteur geen gevolg gegeven aan het verzoek van belanghebbende om uit te gaan van het bestaan van een firma-overeenkomst met terugwerkende kracht en heeft hij in verband daarmee de stakingsvrijstelling bepaald op ¦ 45.000. Omdat als gevolg van de correctie van de stakingswinst tevens de hoogte van het drempelbedrag voor de aftrek van ziektekosten als buitengewone lasten werd verhoogd kwam deze aftrek te vervallen. De aanslag werd vastgesteld naar een belastbaar inkomen van ¦ 153.633 van welk bedrag een gedeelte, groot ¦ 97.332, werd belast naar het bijzondere tarief van 45%.
2.6. Belanghebbende heeft tegen de aanslag een bezwaarschrift ingediend en gesteld dat de ingediende aangifte dient te worden gevolgd. Belanghebbende is in het kader van de bezwaarschriftprocedure gehoord en ter zake hiervan is een hoorverslag opgemaakt. Omdat bij het opleggen van de primitieve aanslag een telfout is gemaakt heeft de inspecteur de aanslag in de uitspraak op het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van
¦ 133.633 waarvan ¦ 77.332 belast naar het bijzondere tarief van 45%.
2.7. Ter zitting heeft de inspecteur een taxatierapport, opgemaakt door D, taxateur en werkzaam bij de Belastingdienst Ondernemingen S, overgelegd. In het rapport is op basis van de uiteindelijke verkoopprijs de waarde van het pand per 1 februari 1998 op ¦ 204.500 vastgesteld.
3. Geschil
In geschil is de hoogte van de stakingswinst en de gerechtigdheid van belanghebbende tot een extra stakingsfranchise ten belope van ¦ 45.000 voor de bepaling van diens belastbaar inkomen.
4. Standpunten van partijen
4.1. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. Ter zitting is daaraan - kort en zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd.
4.2. De gemachtigde van belanghebbende heeft verklaard:
In december 1997 heeft de huurder van het pand zijn huurovereenkomst opgezegd. Als gevolg hiervan was het pand in waarde gestegen en brak in februari 1998 het meest gunstige moment voor verkoop aan. De onderneming is daarom omstreeks februari 1998 definitief gestaakt.
Voorts is de vastgestelde waarde van het pand in het kader van de Wet waardering onroerende zaken bindend. Aan alle vereisten voor het aangaan van een vennootschap onder firma tussen beide echtgenoten werd met terugwerkende kracht voldaan.
Het bedrijf van belanghebbende stond bij de Kamer van Koophandel ingeschreven als "C Transportbedrijf" uitgeoefend door uitsluitend belanghebbende. Het bedrijf trad naar derden toe niet als vennootschap onder firma op. De bankrekeningen van het bedrijf stonden op naam van belanghebbende en zijn echtgenote. Er was een gelijke winstverdeling afgesproken. Er is een samenwerkingsverband tussen beide echtgenoten, doch pas vanaf 1 januari 1998 is sprake van een vennootschap onder firma. Er is geen schriftelijke firma-overeenkomst gesloten noch zijn andere akten of bewijsstukken aanwezig.
4.3. Partijen waren het er ter zitting over eens dat het pand per 1 februari 1998 tot het privé-vermogen van belanghebbende is gaan behoren. Partijen waren verdeeld over de hoogte van waardestijging van het pand gedurende de periode februari 1998 tot en met augustus 1998. Deze waardestijging moest ten behoeve van voormelde waardebepaling uit de door de inspecteur in aanmerking genomen verkoopprijs worden geëlimineerd. Ter zitting heeft de inspecteur aangegeven er in te berusten dat de waarde zoals vastgesteld in het taxatierapport voor de bepaling van de stakingswinst in aanmerking wordt genomen.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. De Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna de Wet) bepaalt in artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel d, voor zover hier van belang, dat tot de winst niet behoren voordelen behaald met of bij het staken van een onderneming tot een bedrag van ¦ 20.000, dat dit bedrag ten aanzien van de belastingplichtige die de leeftijd van 55 jaar heeft bereikt en zijn gehele onderneming staakt wordt verhoogd met ¦ 25.000 en voorts dat de vrijstelling slechts van toepassing is voor zover deze niet reeds eerder ter zake van het staken van een gedeelte van de onderneming is genoten. De Wet voorziet niet in de mogelijkheid tot overdracht van het recht op deze vrijstelling aan andere belastingplichtigen. Deze mogelijkheid ontstaat dus ook niet indien moet worden aangenomen dat tussen belanghebbende en zijn echtgenote een vennootschap onder firma bestond. In dat geval hoort een deel van de winst eventueel niet tot het inkomen van belanghebbende, maar tot het inkomen van zijn echtgenote, die dan mogelijk een eigen recht op de stakingsvrijstelling geldend kan maken.
5.2. Gelet op het hiervoor overwogene kan belanghebbende voor de bepaling van zijn belastbaar inkomen slechts eenmaal het bedrag van ¦ 45.000 in aanmerking nemen.
5.3. Nu de gemachtigde van belanghebbende voorts heeft gesteld dat sprake was van een vennootschap onder firma en een afspraak tot gelijke verdeling van de winst heeft het Hof verder te oordelen of aannemelijk is dat een dergelijke overeenkomst is gesloten en of op basis daarvan een deel van de stakingswinst aan de echtgenote van belanghebbende zou moeten worden toegerekend.
5.4. Het Hof acht het aannemelijk dat belanghebbende eerst bij het indienen van de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998 tot de conclusie kwam dat een overeenkomst als vorenbedoeld gesloten had kunnen worden. Van enige gerechtigdheid van de echtgenote tot de winst anders dan krachtens huwelijksvermogensrecht is niet gebleken, noch ook van het bestaan van een overeenkomst tot het aangaan van een vennootschap onder firma in 1998 of 1999, dan wel van andere afspraken over de tot de onderneming van belanghebbende behorende vermogensbestanddelen of de verdeling van de hieruit voortvloeiende baten en lasten. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat tussen hem en zijn echtgenote een overeenkomst is gesloten waarbij tussen hen een vennootschap onder firma of een maatschap is ontstaan. De enkele mededeling in de aangifte, zoals weergegeven onder 2.4. hiervóór, is hiertoe onvoldoende. Dit brengt met zich mee dat het Hof niet toekomt aan een oordeel over het eventueel bij een dergelijke overeenkomst overeengekomen zijn van terugwerkende kracht, of over de aanwezigheid van zakelijke gronden daarvoor.
5.5. Gelet op het hiervoor overwogene moet worden geoordeeld dat belanghebbende ten tijde van staking de enige gerechtigde tot het ondernemingsvermogen is geweest en dat de stakingswinst derhalve terecht voor het geheel in het belastbaar inkomen van belanghebbende is begrepen.
5.6. Indien, zoals in het onderhavige geval, een tot het ondernemingsvermogen behorende onroerende zaak bij het beëindigen van de ondernemingsactiviteiten wordt aangehouden in afwachting van een geschikte gelegenheid tot verkoop, verzet de redelijkheid er zich tegen om die onroerende zaak naar privé over te brengen. Derhalve is het in geding zijnde pand tot het ondernemingsvermogen blijven behoren tot het tijdstip van verkoop in augustus 1998. Nu echter de inspecteur er kennelijk van is uitgegaan dat het pand per 1 februari 1998 - nadat de laatste huurder van de bovenwoning was vertrokken - naar privé is overgegaan althans er in heeft berust dat voor de berekening van de stakingswinst de waarde per die datum bepalend is, zal het Hof de inspecteur in dezen volgen. Het Hof acht door de inspecteur voldoende aannemelijk gemaakt, althans onvoldoende door belanghebbende bestreden, dat de waarde in het economische verkeer van het pand op voormelde datum ¦ 204.500 bedroeg. De stelling van belanghebbende dat de vastgestelde waarde ingevolge de Wet waardering onroerende zaken bindend zou zijn moet als onjuist worden verworpen.
5.7. Gezien het vooroverwogene moet het belastbaar inkomen van belanghebbende worden verminderd met (225.000 - 204.500 =) ¦ 20.500 en worden vastgesteld op
¦ 113.133.
6. Proceskosten
Nu het beroep gegrond is, veroordeelt het Hof de inspecteur in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage van het Besluit opgenomen tarief op: 2 (proceshandelingen) ´ 1,5 (wegingsfactor gewicht van de zaak) ´ ¦ 710, ofwel ¦ 2.130.
7. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
- vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ¦ 113.133, waarvan een gedeelte, ten bedrage van ¦ 56.832, belast tegen het bijzonder tarief van 45%;
- gelast de Staat het gestorte griffierecht ad ƒ 60 aan belanghebbende te vergoeden, en;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van ƒ 2.130 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.
De uitspraak is vastgesteld op 17 augustus 2001 door mrs. Onnes, Van Loon en Rijkels in tegenwoordigheid van mr. Couperus als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.