Gerechtshof Amsterdam, 28-09-2001, AD5080, 00/3639
Gerechtshof Amsterdam, 28-09-2001, AD5080, 00/3639
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 28 september 2001
- Datum publicatie
- 5 november 2001
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2001:AD5080
- Zaaknummer
- 00/3639
Inhoudsindicatie
Over 1998 geclaimde rente betreffende een hypothecaire lening terecht geweigerd
nu belanghebbende niet heeft aangetoond dat de verhoging van de hypothecaire lening in 1997 is besteed aan bouwkundige aanpassingen, onderhoud en verbouwingen van de eigen woning. Beroep vertrouwensbeginsel niet gehonoreerd.
Terecht heffingsrente in rekening gebracht.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Dertiende Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z,
belanghebbende,
tegen
de uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren P, hierna de inspecteur, gedagtekend 4 oktober 2000, betreffende de aanslag in de inkom-stenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1998 alsmede de
beschikking heffingsrente.
Het beroep is behandeld ter zittingen van 19 juli 2001 en 14 september 2001.
Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Gronden
1.1.Belanghebbende, eigenaar van een woning, heeft op 3 maart 1997 op deze woning een hypotheek gevestigd voor een bedrag van f 150.000.
Naar belanghebbende stelt heeft hij daarmee een in 1974 in verband met een lening van f 190.000 gevestigde hypotheek (hierna: oude hypotheek), die versneld is afgelost, vervangen door een hypotheek met een lager rentepercentage. Van de oude hypotheek resteerde per 31 december 1996 een schuld van f 25.000.
1.2. Belanghebbende heeft over het jaar 1998 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van f 68.773. Ter zake van hypotheekrente en kosten van een hypothecaire geldlening in verband met de eigen woning heeft belanghebbende een bedrag van
f 7.050 in aftrek gebracht. Van laatstbedoeld bedrag heeft de inspecteur - na belanghebbende in de gelegenheid te hebben gesteld te bewijzen dat en in hoeverre het bedrag van de hypothecaire geldlening is besteed aan de eigen woning - f 5.875 niet in aftrek geaccepteerd. In afwijking van de aangifte is vervolgens aan belang-hebbende een aanslag opgelegd berekend naar een belastbare inkomen van f 85.443 en is bij beschikking f 364 aan heffingsrente in rekening gebracht.
2. Belanghebbende kan zich niet vinden in het feit dat de rente over een deel groot
f 125.000 van de door hem in 1997 aangegane hypothecaire geldlening niet is geaccepteerd. Hij stelt dat hij aan het feit, dat de inspecteur de aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 1997 ten aanzien van dit punt wel heeft gevolgd, vertrouwen heeft mogen ontlenen dat die aftrek in het onderhavige jaar is toegestaan. Voorts meent belanghebbende dat hem ten onrechte heffingsrente in rekening is gebracht.
De inspecteur heeft de stellingen van belanghebbende gemotiveerd weersproken.
3.1. Nu belanghebbende aftrek van hypotheekrente claimt, is het aan belanghebbende bewijs bij te brengen dat het bedrag van de hypotheekverhoging is aangewend voor bouwkundige aanpassingen, onderhoud en verbouwingen van de eigen woning teneinde in aanmerking te komen voor de geclaimde aftrek. Door te volstaan met overlegging van een afrekening van de notaris, een betalingsbewijs van de hypotheekrente over 1999 onder toevoeging van de mededeling dat facturen niet meer voorhanden zijn, is - naar 's Hofs oordeel - op dit punt terecht een correctie aangebracht.
De verklaring die belanghebbende aangaande de verhoging van de hypothecaire geldlening in 1997 heeft gegeven, komt er, zakelijk samengevat, op neer dat de bouwkundige aanpassingen, het onderhoud en de verbouwingen reeds voor het jaar 1997 hun beslag hebben gekregen. De kosten zijn toen, volgens die verklaring, met andere - eigen - middelen gefinancierd. (Bewijs)stukken ter zake van de uitgaven en de financiering zijn niet overgelegd, zodat niet is vast komen te staan, of, dat, en wanneer de bedoelde uitgaven zijn gedaan. Belanghebbende heeft verklaard dat hij niet meer over deze stukken beschikt. Verder is volgens zijn verklaring vóór 1997 de oude lening met eigen middelen versneld afgelost. Ook hiervan zijn geen bewijsstukken overgelegd. De verhoging van de geldlening met f 125.000 moet in de visie van belanghebbende, naar het Hof begrijpt, worden gezien als een herfinanciering van in eerdere jaren gedane uitgaven, c.q. vervanging van eerder gedane aflossingen.
Vooropgesteld moet worden dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bedoelde uitgaven c.q. aflossingen vóór 1997 heeft gedaan en dat reeds om die reden de aftrek van de ter zake van de verhoging van de lening in 1997 als rente in verband met de eigen woning niet mogelijk is. Daar komt, in het geval wel aannemelijk zou zijn gemaakt, dat bedoelde uitgaven vóór 1997 zouden zijn gedaan tot een bedrag van f 125.000, nog bij dat zulks niet betekent, dat de rente die moet worden toegerekend aan de verhoging van de lening in 1997, kan worden beschouwd als rente ter zake van een lening aangegaan in verband met de verwerving, de verbetering of het onderhoud van de eigen woning. Van zulk een rente, ook wel bronrente genoemd, is namelijk alleen dan sprake indien er een duidelijk historisch en causaal verband bestaat tussen de lening en de bedoelde uitgaven. Van zo'n historisch en causaal verband is in casu niets gebleken. Integendeel, uit de verklaringen van belanghebbende leidt het Hof af dat dit ontbreekt. Ook om deze reden is de aftrek van de rente over het deel van de lening groot f 125.000 als rente in verband met de eigen woning niet mogelijk. Reeds om deze reden kan ook het bewijsaanbod van belanghebbende aan het Hof om de verbouwingen en wat dies meer zij "desgewenst in ogenschouw" te komen nemen, worden gepasseerd.
3.2. Uit de aangifte inkomstenbelasting voor het 1997 blijkt dat belanghebbende een bedrag aan hypotheekrente in aftrek heeft gebracht ter zake van de eigen woning zonder ervan melding te maken dat de geclaimde aftrek verband houdt met de in dat jaar - naar hij stelt - tot standgebrachte vervanging van de oude hypotheek door de nieuwe hypotheek. Van een bijlage bij laatstbedoelde aangifte, waarin deze aftrek in
het bijzonder aan de orde is gesteld, is niet gebleken.
Gelet op deze omstandigheden kan niet gezegd worden dat door het volgen van de aangifte inkomstenbelasting 1997 bij belanghebbende de indruk kan zijn gewekt dat de inspecteur ten aanzien van de aftrek van hypotheekrente een standpunt heeft ingenomen. Voor een in rechte te beschermen vertrouwen is naar 's Hofs oordeel in het onderhavige geval dan ook geen plaats.
De inspecteur heeft onweersproken gesteld dat hij bij de aanslagregeling over het jaar 1997 bij de vergelijking van de aangiften over 1996 en 1997 alleen maar kon vaststellen dat de in het jaar 1996 afgetrokken rente eigen woning f 2.010 bedroeg, terwijl deze rente over het jaar 1997 f. 6.700 beliep. Verder kon hij volgens zijn onweersproken stelling bij vergelijking van die aangiften - voor zover op dit punt relevant - alleen vaststellen dat het totaalbedrag van de schulden in verband met de eigen woning volgens aangifte ultimo 1996 f 25.000 bedroeg en ultimo 1997 f 150.000. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan hij tegen deze achtergrond aan de gang van zaken bij de aanslagregeling over het jaar 1997 het vertrouwen kon ontlenen dat de over 1997 door de inspecteur geaccepteerde renteaftrek eigen woning ook over volgende jaren door hem zou worden geaccepteerd. Het Hof stelt hierbij voorop dat de inspecteur moet kunnen uitgaan van de juistheid van de door belanghebbende over 1997 gedane aangifte, waarin hij bij vraag 12b verklaarde dat de "Hypotheekrente en kosten van hypothecaire geldleningen die zijn gebruikt voor de aankoop, verbetering en/of onderhoud van de eigen woning(en)" een bedrag van
f 6.700 beliepen, en waarin hij verklaart dat "Het totaalbedrag van de schulden i.v.m. de eigen woning(en) op 31 december 1997" f 150.000 beliep. Het algemene uitgangspunt dat de inspecteur op de juistheid van een aangifte moet kunnen afgaan, geldt naar 's Hofs oordeel - zo mogelijk - nog meer in een geval, als het onderhavige, waar uit de aangifte niet is af te leiden dat de (extra) lening voor andere doeleinden zou (kunnen) zijn gebruikt. Het feit dat belanghebbende, die in de aangifte 1997 geen melding maakt van andere inkomsten uit vermogen dan de inkomsten uit eigen woning, maar wel een bedrag ad f 259 aan Nederlandse dividendbelasting als voorheffing opvoert, doet aan dit oordeel, alleen al gezien de beperkte omvang van dit bedrag, niet aan af.
3.3. Met betrekking tot de stelling van belanghebbende, dat de inspecteur bij het opleggen van de aanslagen ten onrechte heffingsrente in rekening heeft gebracht, overweegt het Hof dat de regeling van artikel 30f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen naar tekst en strekking geen ruimte biedt om in een geval als het onderhavige het in rekening brengen van heffingsrente achterwege te laten. Onder omstandigheden kunnen het zorgvuldigheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel nopen tot het achterwege laten of beperken van de berekening van heffingsrente. Dergelijke omstandigheden hebben zich in het onderhavige geval naar het oordeel van het Hof niet voorgedaan. Voor zover belanghebbende betoogt dat de rente onjuist is berekend, stelt het Hof vast dat belanghebbende met betrekking tot de door de inspecteur in detail overgelegde berekening van de heffingsrente ad f 364 niet heeft aangegeven waar deze onjuist zou zijn. Nu ook overigens voor het Hof niet aannemelijk is geworden dat de berekening niet juist is, moet ook dit betoog worden verworpen.
4. Het gelijk is derhalve aan de inspecteur.
Proceskosten
Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De uitspraak is vastgesteld op 28 september 2001 door mr. Brouwer, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Brands als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt u van de griffier een nota griffierecht.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.