Gerechtshof Amsterdam, 26-09-2001, AD5081, 99/3451
Gerechtshof Amsterdam, 26-09-2001, AD5081, 99/3451
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 26 september 2001
- Datum publicatie
- 5 november 2001
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2001:AD5081
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2004:AP6514
- Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2004:AP6514
- Zaaknummer
- 99/3451
Inhoudsindicatie
Inwoner van Nederland was als zelfstandige gedurende meer dan 90 dagen actief in de Verenigde Staten van Amerika zodat hij op grond van artikel 10 BUB 1989 uitgesloten zou zijn van de Nederlandse sociale verzekering. Op grond van artikel 8 van het sociale-zekerheidsverdrag met de Verenigde Staten, dat in zoverre derogeert aan het BUB 1989, blijft belanghebbende echter verzekerd (en premieplichtig) in Nederland. Analogie met de aan het BUB derogerende werking van Verordening 1408/71 in arrest HR BNB 2001/198.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Derde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst te P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 3 november 1999. Hij heeft dit aangevuld bij brief van 21 december 1999..
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 11 oktober 1999, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomsten-belasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996.
Aan belanghebbende is een aanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen (tevens premie-inkomen) van ƒ 13.984. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak niet ontvankelijk verklaard.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak, ontvankelijkverklaring van het bezwaar en vermindering van de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 13.984 en een premie-inkomen van ƒ 1.023.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak, ontvankelijkverklaring van het bezwaar en handhaving van de aanslag.
Ter zitting van 26 april 2001 van de Derde Enkelvoudige Belastingkamer zijn verschenen belanghebbende alsmede J. Visser namens de inspecteur. Beide partijen hebben een pleitnota voorgedragen en overgelegd. De inhoud van deze pleitnota's geldt als hier ingelast.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
Na verwijzing van de zaak naar de Derde Meervoudige Belastingkamer is de behandeling voortgezet ter zitting van 25 juli 2001. Aldaar zijn verschenen belanghebbende, tot bijstand vergezeld van B, alsmede C namens de inspecteur. Belanghebbende heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, geboren in 1966 en ongehuwd, heeft een grafische ontwerpstudio in zijn woonplaats Z. De inspecteur heeft hem aangemerkt als ondernemer in de zin van artikel 6 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
2.2. Van 5 januari 1996 tot 11 mei 1996 en vervolgens van 29 mei 1996 tot 2 augustus 1996 heeft belanghebbende zijn beroep als grafisch ontwerper uitgeoefend vanuit een appartement in New York dat hem tijdelijk ter beschikking was gesteld door de Stichting M. In de periode van 11 tot 29 mei 1996 kon belanghebbende niet over het appartement beschikken; hij verbleef toen met verlof in Nederland.
2.3. Vanuit zijn verblijfplaats in de Verenigde Staten heeft belanghebbende, omgerekend in guldens, ƒ 12.692 aan inkomsten verworven van opdrachtgever F.
2.4. Belanghebbende heeft over het onderhavige jaar aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van ƒ 13.985. Het bedrag van ƒ 12.962 heeft hij aangegeven als inkomsten uit werkzaamheden die niet in dienstbetrekking zijn verricht. Voor dit bedrag heeft hij aftrek ter voorkoming van dubbele belasting, alsmede vrijstelling van premieheffing voor de volksverzekeringen verzocht.
2.5. Bij het regelen van de aanslag heeft de inspecteur ter zake van het bedrag van ƒ 12.962 wel aftrek elders belast, doch geen vrijstelling van premieheffing voor de volksverzekeringen verleend. De aanslag is gedagtekend 29 juli 1999. Het bezwaarschrift heeft als dagtekening 9 september 1999.
3. Geschil
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
1. Is belanghebbende tijdens zijn verblijf in de Verenigde Staten op grond van artikel 10 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden 1989 (tekst 1996; hierna: het BUB) niet verzekerd en premieplichtig, of leidt het Verdrag inzake sociale zekerheid met de Verenigde Staten van Amerika (hierna: het Verdrag) ertoe dat belanghebbende ook in die periode premieplichtig is in Nederland?
2. Indien de vorige vraag in eerstbedoelde zin moet worden beantwoord, brengt de Wet verduidelijking verzekerings- en premieplicht (hierna: de Wet) dan mee dat belanghebbende voor de in Amerika verworven inkomsten premieplichtig is in Nederland?
3. Indien belanghebbende op grond van de Wet premieplichtig is voor de in Amerika verworven inkomsten, dient die Wet dan buiten toepassing te blijven wegens schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens?
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken, de pleitnota's en de processen-verbaal van de zittingen van 26 april 2001 en 25 juli 2001.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Partijen gaan er eenparig van uit dat het bezwaarschrift op 9 september 1999 ter post is bezorgd. Het Hof ziet geen aanleiding zich niet bij dit gemeenschappelijke uitgangspunt aan te sluiten. Vaststaat dat de aanslag is gedagtekend 29 juli 1999. Alsdan moet worden geoordeeld dat het bezwaarschrift is ingediend binnen de termijn van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht, zodat het bezwaar ontvankelijk is.
5.2. Ingevolge artikel 6 van de Algemene Ouderdomswet en de daaraan gelijkluidende bepalingen in de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, de Algemene Weduwen- en Wezenwet, de Algemene nabestaandenwet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (een en ander in de voor het onderhavige jaar geldende teksten) is belanghebbende, als inwoner van Nederland, verzekerd voor de volksverzekeringen. Dit houdt ingevolge artikel 6 en 7 van de Wet financiering volksverzekeringen in dat hij voor zijn premie-inkomen onderworpen is aan de heffing van premie voor de volksverzekeringen.
5.3. Ingevolge artikel 10 van het BUB is niet verzekerd op grond van de volksverzekeringen de persoon die in Nederland woont en die gedurende een aaneengesloten periode van ten minste drie maanden uitsluitend buiten Nederland arbeid verricht, tenzij die arbeid uitsluitend wordt verricht uit hoofde van een dienstbetrekking met een in Nederland wonende of gevestigde werkgever. Vaststaat dat belanghebbende langer dan 90 dagen buiten dienstbetrekking arbeid heeft verricht in de Verenigde Staten van Amerika. Partijen gaan er eenparig van uit dat toepassing van artikel 10 van het BUB in het onderhavige geval ertoe zou leiden dat het bedrag van ƒ 12.962 in zijn geheel is vrijgesteld van premieheffing voor de volksverzekeringen.
5.4. Artikel 8 van het Verdrag houdt in dat op degene die in Nederland woont en in Nederland als werknemer of zelfstandige werkt, met betrekking tot alle werkzaamheden die hij als werknemer of zelfstandige uitoefent op het grondgebied van beide Verdragsluitende Staten, uitsluitend de Nederlandse wetten van toepassing zijn. Vaststaat dat belanghebbende in Nederland woont en als zelfstandige werkt, en dat hij werkzaamheden heeft uitgeoefend in beide staten.
5.5. Artikel 10 van het BUB en artikel 8 van het Verdrag hebben beide betrekking op de specifieke situatie waarin een inwoner van Nederland werkzaamheden verricht in het buitenland. Beide bepalingen hebben voor die specifieke situatie tot strekking te bepalen welke sociale-zekerheidswetgeving op de desbetreffende persoon van toepassing is. In het onderhavige geval conflicteren die beide bepalingen. Artikel 10 van het BUB leidt immers tot uitsluiting van de Nederlandse verzekering voor de door belanghebbende in de Verenigde Staten doorgebrachte periode en daarmee in zoverre tot uitzondering op de hoofdregel als weergegeven in 5.2. Artikel 8 van het Verdrag daarentegen leidt tot toepasselijkheid van de Nederlandse wetgeving ook voor zover het gaat om de onderhavige in de Verenigde Staten verrichte werkzaamheden, en daarmee tot bevestiging, ook in zoverre, van de hoofdregel. In dit conflict prevaleert artikel 8 van het Verdrag als bepaling van hogere orde. Artikel 10 van het BUB dient dus terzijde te worden gesteld.
5.6. Het Hof vindt steun voor zijn oordeel in het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 2001, nr. 35 151, gepubliceerd in BNB 2001/198, waarin de Hoge Raad in een vergelijkbare situatie - het betrof een inwoner van Nederland die was gedetacheerd in het Verenigd Koninkrijk - artikel 10 van het BUB buiten toepassing verklaarde wegens onverenigbaarheid met Verordening 1408/71 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1971. Het Hof ziet qua tekst en strekking geen relevant verschil tussen de desbetreffende bepalingen in Verordening 1408/71 enerzijds en artikel 8 van het Verdrag anderzijds.
5.7. Het resultaat van deze rechtsvinding is bovendien in overeenstemming met de ratio die zowel aan het Verdrag als aan het BUB ten grondslag ligt, namelijk: te bereiken dat inwoners van Nederland ter zake van werkzaamheden buitenslands in (ten minste en niet meer dan) één staat verzekerd zijn.
5.8. Uit het voorgaande volgt dat het gelijk inzake het eerste geschilpunt aan de inspecteur is. De overige stellingen en verweren van partijen behoeven geen behandeling.
5.9. Uit al het vorenoverwogene volgt dat het beroep gegrond dient te worden verklaard. De bestreden uitspraak zal worden vernietigd. Het bezwaar is ontvankelijk maar kan niet leiden tot vernietiging of vermindering van de aanslag.
6. Proceskosten
Nu de bestreden uitspraak wordt vernietigd, zijn in beginsel termen aanwezig om de inspecteur op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is evenwel niet gebleken.
7. Beslissing
Het Hof
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraak;
- verklaart het bezwaar ontvankelijk;
- bevestigt de aanslag;
- gelast de Staat het griffierecht ad ƒ 60 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld op 26 september 2001 door mr. Van Ballegooijen, voorzitter, mrs. Den Boer en Kooijman, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van Berkensteijn als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.