Gerechtshof Amsterdam, 30-10-2001, ECLI:NL:GHAMS:2001:BH9688 AD7043, 00/02030
Gerechtshof Amsterdam, 30-10-2001, ECLI:NL:GHAMS:2001:BH9688 AD7043, 00/02030
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 30 oktober 2001
- Datum publicatie
- 13 december 2001
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2001:AD7043
- Zaaknummer
- 00/02030
Inhoudsindicatie
Belanghebbende verkoopt onder grote geestelijke druk AB-aandelen aan ex-echtgenoot. Overeenkomst niet onder normale omstandigheden als bedoeld in art. 39, lid 5, Wet IB tot standgekomen.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Eerste meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 9 juni 2000, ingediend door mr. A te K als haar gemachtigde.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 19 mei 2000, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996.
De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 284.872, waarvan ƒ 232.544 belast is volgens het 20% tarief ex artikel 57a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (verder de Wet). Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 140.068, waarvan ƒ 110.247 belast moet worden naar het 20% tarief ex artikel 57a van de Wet.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
Ter zitting van 29 mei 2001 zijn verschenen belanghebbende en haar voornoemde gemachtigde, alsmede namens de inspecteur mr. B.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende was gehuwd met C. Uit het huwelijk is op 3 oktober 1972 een zoon geboren, D. Het huwelijk is op 10 augustus 1990 door echtscheiding ontbonden.
2.2. Belanghebbende was tot en met 1996 eigenaresse van de bedrijfs-/woonpanden aan de F-straat 24 en 26 te S. Tevens bezat zij een stuk land gelegen op een recreatiepark te O, alsmede een zich op dat land bevindende caravan.
2.3. Belanghebbende dreef met C garagebedrijf. Zij heeft samen met hem, bij akte van 25 april 1978 de besloten vennootschap E B.V. (hierna: de BV) opgericht. Bij beide oprichters werden 26 aandelen (met een nominale waarde van ƒ 500 per aandeel) geplaatst. De aandelen zijn door inbreng van het garagebedrijf volgestort. Blijkens de akte van oprichting is het doel van de BV de handel in en de reparatie van auto's. Medio 1986 is het garagebedrijf gestaakt en bestaan de activiteiten van de BV uit de aan- en verkoop van tweedehands automobielen en uit de verhuur van de voormalige garageruimte voor de stalling van auto's en motoren van derden.
2.4. De BV is gevestigd op het woonadres van C, F-straat 24 te S. Tot eind 1996 huurde de BV van belanghebbende de winkelruimte op de begane grond voor ƒ 13.200 per jaar. De BV gebruikte deze ruimte voor stalling en opslag. Sindsdien worden gekochte auto's geplaatst bij garagebedrijven in S, die voor de verkoop zorgen. Tot medio 1995 huurde de BV een opslagruimte aan de G-straat te S. Zij verhuurde deze ruimte als parkeerplaats voor auto's en motoren aan buurtbewoners. Op 8 juni 1995 heeft de BV de opslagruimte voor ƒ 81.000 gekocht.
2.5. Belanghebbende is tot 1 januari 1988 bij de BV in dienst geweest. Medio augustus 2000 had de BV één werknemer in dienst, t.w. C.
Aan beide werknemers heeft de BV in een pensioenbrief van 12 december 1978 een pensioen toegezegd. In de jaarstukken 1995 staat omtrent de pensioenverplichtingen per 31 december 1995 het volgende vermeld:
- ouderdomspensioen ten behoeve van C ƒ 179.103
- nabestaandenpensioen ten behoeve van belanghebbende 37.795
ƒ 216.898
De pensioenverplichtingen stonden op de balans als 'voorzieningen' vermeld.
2.6. De balans van de BV per 31 december 1996 luidde:
"BALANS PER 31 DECEMBER 1996
(ná resultaatsbestemming)
ACTIVA
1996 1995
f f
VASTE ACTIVA 81.680 85.501
VLOTTENDE ACTIVA
Voorraden 113.325 64.512
Vorderingen en overlopende activa 16.724 27.859
Liquide middelen 497.739 525.914
627.788 618.285
Totaal Activa 709.468 703.786
PASSIVA
1996 1995
f f
EIGEN VERMOGEN
Geplaatst kapitaal 26.000 26.000
Wettelijke reserve 14.000 14.000
Algemene reserve 326.724 381.250
402.724 421.250
VOORZIENINGEN 224.809 216.898
KORTLOPENDE SCHULDEN
EN OVERLOPENDE PASSIVA 81.935 65.638
Totaal passiva 709.468 703.786"
2.7. Bij overeenkomst van 30 december 1996 (verder de overeenkomst) hebben belanghebbende, C en D de waarde van de aandelen in de BV bepaald op ƒ 226.494. De waardering vond plaats conform de door de gemachtigde opgestelde 'Notitie over de waardebepaling aandelen E BV'. De notitie vermeldt onder andere:
"De rentabiliteitswaarde kan op nihil worden gesteld (…) de winstgevendheid van het bedrijf is geheel of nagenoeg geheel nihil. Alsdan komt in beeld de liquidatiewaarde (…) In aanmerking komen dan:
- de voorraden ad ƒ 64.512, die bij een gedwongen en snelle verkoop wellicht nog 50% van de waarde opbrengen, m.a.w. een verlies van ƒ 32.256,--;
- de pensioenverplichtingen.
(…)
De waarde van de beide pensioenen kan (…) worden vastgesteld op:
- weduwepensieon (…) ca. ƒ 49.500,---;
- ouderdomspensioen (…) ca. ƒ 99.000,---.
Uitgaande van het eigen vermogen volgens de jaarstukken 1995,
zijnde ƒ 421.250,--
minus : de wettelijke reserves ad ƒ 14.000,--
(…)
verlies op voorraad ad - 32.256,--
pensioenverplichtingen ad - 148.500,--
ƒ 194.756,--
geeft een waarde van de aandelen van ƒ 226.494,--
De overdrachtsprijs voor X minus haar verkrijgingsprijs ad ƒ 13.000,-- bedraagt dan ƒ 100.247,--."
2.8. Tevens hebben partijen in de overeenkomst vastgesteld dat de bij belanghebbende in eigendom zijnde onroerende zaken, te weten de panden F-straat 24 en 26 te S, een stuk land te O, alsmede de zich op dat land bevindende caravan, een gezamenlijke waarde hebben van ƒ 532.549.
Tot slot staat in de overeenkomst dat belanghebbende haar aandelen in de BV aan D verkoopt voor de prijs van ƒ 100.247 en dat zij aan D in 1996 een bedrag van ƒ 39.119 en in 1997 een bedrag van ƒ 61.128 zal schenken. Deze schenkingen, zo bepaalt de overeenkomst, zullen door D worden aangewend tot betaling aan belanghebbende van de koopprijs van de aandelen, respectievelijk met de alsdan verschuldigde koopprijs van de aandelen worden verrekend.
2.9. Bij notariële akte van 21 januari 1997 heeft belanghebbende ter uitvoering van de overeenkomst haar 26 aandelen in de BV aan de zoon geleverd.
2.10. Terzake van de onder 2.8. vermelde aandelenverkoop heeft belanghebbende over 1996 een winst uit aanmerkelijk belang aangegeven van ƒ 100.247. Blijkens de onder punt 2.7. genoemde notitie - die belanghebbende bij de aangifte had gevoegd - heeft zij de aanmerkelijk belangwinst als volgt berekend:
overdrachtsprijs ƒ 113.247
verkrijgingsprijs 13.000
winst uit aanmerkelijk belang : ƒ 100.247
2.11. Naar aanleiding van een verzoek om informatie over de aangifte schrijft de gemachtigde bij brief van 3 november 1999 aan de inspecteur onder andere:
"Na een lijdensweg, waarbij X heeft gemaakt van (…) twee advocaten, t.w.: Mw (…) H en (…) K, is zij (…) gescheiden. De 1e advocaat (…) zou niet nodig zijn geweest als de ex-man (…) niet zoveel problemen over deze vrouw had gemaakt. Hij zag haar als een verlengstuk van X. Uiteindelijk heeft Mw H geadviseerd een manlijke advocaat in de arm te nemen. De Hr C wilde echter alleen aan de scheiding meewerken op zijn voorwaarden. Om dat te bereiken is X bij herhaling bedreigd, mishandeld en met de dood bedreigd-poging om haar met haar auto van de weg af te rijden. De politie is meerdere malen ingesprongen, te hulp geroepen. Tevens is de scheiding door hem tegengewerkt. Uiteindelijk heeft Mw toegegeven. Haar 2e advocaat heeft de voorwaarden nota bene nog moeten vastleggen, op haar kosten (…). De voorwaarden waren:
- De panden F-straat 24 en 26, eigendom van X, verkopen aan C tegen een onderling, lees door hem vast te stellen prijs;
- de aandelen van X overdragen aan zoon D.
C was niet bereid voor deze aandelen te betalen.
In de overeenkomst wordt een bedrag genoemd van ƒ 226.494,-- zijnde de waarde van het gehele pakket. Deze waardebepaling is van mijn hand en zij heeft bijgedragen tot allerlei complicaties. Cruciaal is echter, dat C niet bereid was tot enige vergoeding voor de aandelen; er is geen prijs vastgesteld voor de aandelen, die gedachte is van mij. Enkel de koopsom van de huizen, zijnde ƒ 532.549,-- is betaald (…). Uit de gang van zaken kunt U afleiden dat er tussen partijen nooit sprake is geweest van een overdrachtsprijs; zij hebben mij echter gevolgd, helaas. Van een on-zakelijke transactie was al helemaal geen sprake. Het was stikken of slikken. Mijn berekening had niet gemaakt moeten worden, slaat niet op deze situatie, is echter wel een eigen leven gaan leiden. Het pakket aandelen van X was/is op het moment van de scheiding 'waardeloos'."
De gemachtigde concludeert in zijn brief uiteindelijk dat er geen winst uit aanmerkelijk belang had moeten worden aangegeven.
2.12. Met betrekking tot de aangegeven winst uit aanmerkelijk belang schrijft de inspecteur belanghebbende bij brief van 23 december 1999 dat er zijns inziens sprake is van een niet onder normale omstandigheden bedongen overdrachtsprijs en dat alsdan op grond van art. 39, lid 5, van de Wet de overdrachtsprijs vastgesteld wordt op de waarde in het economische verkeer. Het belastbaar inkomen over 1996 stelt de inspecteur vervolgens als volgt vast:
belastbaar inkomen volgens aangifte ƒ 140.068
- overdrachtsprijs aanmerkelijk belang aandelen ƒ 258.051
- verkrijgingsprijs aanmerkelijk belang aandelen 13.000
- winst uit aanmerkelijk belang 245.051
- aangegeven winst uit aanmerkelijk belang 100.247
- meer winst uit aanmerkelijk belang. ƒ 144.804
vastgesteld belastbaar inkomen ƒ 284.872
Van het belastbaar inkomen is ƒ 232.544 belast naar het 20% tarief ex artikel 57a van de Wet.
3. Geschil
In geschil is de hoogte van de winst uit aanmerkelijk belang als bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de Wet (tekst 1996) terzake van de door belanghebbende vervreemde aandelen. Belanghebbende stelt deze - in beroep - op ƒ 100.247, de inspecteur op ƒ 245.051.
4. Standpunten van partijen
4.1. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding.
4.2. Ter zitting heeft belanghebbende of is namens belanghebbende nog het volgende naar voren gebracht:
De BV heeft het garagebedrijf in 1986 gestaakt. Daarvoor heeft zij van de gemeente een grote premie ontvangen. Als die premie eruit zou zijn gehaald, had de BV geen goed resultaat behaald. De BV heeft mij nooit huur betaald voor het pand aan de F-straat. Eigenlijk was de BV verliesgevend, zeker als meegenomen wordt dat de huren niet ten laste van resultaat zijn gebracht. In feite was de vennootschap geliquideerd. Een normale koper had er niets voor gegeven. De aanmerkelijk belangwinst is eigenlijk voor een te hoog bedrag aangegeven.
Er was tussen mij en mijn ex-partner geen gemeenschap van goederen. Noch ik, noch hij, zijn na de scheiding alimentatie verschuldigd.
Sinds mijn scheiding in 1990 was de situatie onleefbaar. Ik had hulp nodig van het maatschappelijk werk en van mijn huisarts. Ik wilde een oplossing omdat er anders brokken zouden komen. Ik hoopte dat mijn leven prettiger zou worden als ik geheel van mijn ex-partner af zou zijn. Na de verkoop is mijn leefsituatie een stuk verbeterd.
Met betrekking tot het sluiten van de overeenkomst heb ik geen rechtstreeks contact met mijn ex-partner gehad. De onderhandelingen liepen via mijn advocaten. Het ging allemaal mijn pet te boven. Hoewel ik hoopte voor mijn aandelen een goede prijs te ontvangen, wist ik dat ik er niets voor zou krijgen, omdat mijn ex-partner er niets voor wilde geven. Mijn gemachtigde had een black out toen hij bij de aangifte aan de aandelen waarde toekende.
Het uit de BV halen van de 'geldzak' is niet aan de orde geweest. Ik heb er nooit aan gedacht om de aandelen aan een ander te verkopen. Wie zou er met mijn ex-partner willen samenwerken? Ik geloof dat ik contractueel verplicht was de aandelen eerst aan mijn mede-aandeelhouder aan te bieden, daarna mocht ik ze aan derden verkopen.
Ingeval uitgegaan wordt van de intrinsieke waarde, wens ik daarop een korting wegens incourantheid van 30 á 40%.
4.3. Ter zitting heeft de inspecteur nog het volgende naar voren gebracht:
Ik acht aannemelijk dat de BV aan belanghebbende geen huur heeft betaald. In het kader van een compromis kan ik mij wel verenigen met een afwaardering van de voorraad met 50%. Een afwaardering wegens incourantheid wijs ik af.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Winst uit aanmerkelijk belang is - voor zover te dezen van belang - het voordeel uit de vervreemding van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen. Het voordeel wordt gesteld op de overdrachtsprijs verminderd met de verkrijgingsprijs, aldus artikel 39, eerste lid, van de Wet (tekst 1996). Ingeval een overdrachtsprijs is bedongen bij een niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst, bepaalt het vijfde lid van voornoemd artikel, dat als overdrachtsprijs wordt aangemerkt de waarde welke ten tijde van de vervreemding in het economische verkeer aan de aandelen kan worden toegekend.
5.2. Vaststaat dat belanghebbende ten tijde van de vervreemding van haar aandelen in de BV een aanmerkelijk belang had en dat zij aandelen in die BV aan haar voormalige echtgenoot verkocht heeft.
5.3. De inspecteur is van mening dat de overeenkomst niet onder normale omstandigheden, als bedoeld in artikel 39, vijfde lid, van de Wet, is tot stand gekomen. De inspecteur, op wie ten dezen de bewijslast rust, heeft ter onderbouwing van zijn opvatting aangevoerd dat uit de brief van belanghebbendes gemachtigde van 3 november 1999 (zie 2.11) blijkt dat van normale omstandigheden die hebben geleid tot het sluiten van de overeenkomst, niet kan worden gesproken. Bovendien voert de inspecteur aan dat er tussen de drie partijen sprake is van een voormalige echtelijke relatie en van een familierelatie.
Belanghebbende bestrijdt het standpunt van de inspecteur en stelt dat de waarde van de aanmerkelijk belangaandelen zakelijk bepaald is.
5.4. Sinds 1986/1987 waren er, aldus belanghebbende in bijlage 1 bij haar beroepschrift, relatieproblemen met haar echtgenoot en na haar echtscheiding in 1990 ontstonden er grote moeilijkheden met betrekking tot de wijze waarop de boedel moest worden verdeeld. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat zij na haar scheiding alle banden met haar ex-man wenste te verbreken, omdat haar ex-echtgenoot haar bij herhaling bedreigde en mishandelde. Zij achtte haar situatie onleefbaar geworden. Om die reden wenste zij de aandelen in de BV, waar zij samen met haar ex-echtgenoot aandeelhouder in was, te verkopen. Belanghebbende heeft voorts gezegd dat zij wist dat zij van haar ex-partner geen zakelijke vergoeding voor haar aandelen zou kunnen bedingen, maar dat het voor haar moeilijk was om de aandelen aan een ander te verkopen.
5.5. Gelet op hetgeen belanghebbende in de gedingstukken en ter zitting heeft verklaard en gelet op de brief van belanghebbendes gemachtigde, zoals weergegeven onder 2.11, acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende haar aandelen in de BV na haar echtscheiding wilde verkopen omdat zij zich door haar ex-echtgenoot bedreigd voelde. Het Hof acht voorts aannemelijk dat bij de totstandkoming van de overeenkomst, haar ex-echtgenoot in feite de overdrachtsprijs en de overige condities dicteerde en dat belanghebbende toen zij de overeenkomst sloot, wist dat ze de koopsom zou moeten wegschenken. Dit impliceert naar het oordeel van het Hof dat belanghebbende in feite geen belang had bij de hoogte van de overeen te komen verkoopprijs.
Hieruit concludeert het Hof dat de prijsbepaling bij de verkoop is beïnvloed door factoren die met het streven naar het behalen van een zo gunstig mogelijke prijs voor de aandelen van de zijde van belanghebbende niet van doen hebben. De overeenkomst is derhalve niet onder normale omstandigheden tot stand gekomen.
5.6. Het in 5.5 overwogene betekent dat als overdrachtsprijs moet worden aangemerkt de waarde welke ten tijde van de vervreemding in het economische verkeer aan de aandelen kan worden toegekend. Niet in geschil is dat de overeenkomst op 31 december 1996 is tot stand gekomen. De inspecteur stelt de waarde in het economische verkeer van de verkochte aandelen per dat tijdstip op ƒ 258.051. Belanghebbende stelt dat die waarde destijds niet meer heeft bedragen dan ƒ 113.247.
De inspecteur meent dat bij de bepaling van de waarde uitgegaan dient te worden van de intrinsieke waarde. Uitgaande van een zichtbaar eigen vermogen van de BV per ultimo 1995 van ƒ 421.250 (zie 2.6) en een stille reserve in de pensioenverplichtingen van ƒ 94.852, komt de inspecteur tot een waarde van het totale aandelenpakket van (ƒ 421.250 + ƒ 94.852 =) ƒ 516.102.
Belanghebbende meent daarentegen dat uitgegaan moet worden van de liquidatiewaarde. Op het eerder genoemde eigen vermogen van ƒ 421.250 brengt zij de volgende posten in mindering: 'de wettelijke reserve' ad ƒ 14.000, een verlies op de voorraad van ƒ 32.256 en de pensioenverplichtingen ad ƒ 148.500. Een en ander resulteert volgens belanghebbende in een waarde van de aandelen van (ƒ 421.250 -/- ƒ 14.000 -/- ƒ 32.256 -/- ƒ 148.500 =) ƒ 226.494.
5.7. Naar het oordeel van het Hof dient de intrinsieke waarde van de activa en passiva van de BV het uitgangspunt voor de waardering van de aandelen te zijn. Volgens de balans per 31 december 1996 was het eigen vermogen ƒ 402.724.
De liquidatiewaarde - zoals belanghebbende kennelijk wenst - komt niet in aanmerking omdat niet gesteld of aannemelijk is gemaakt dat op 31 december 1996 de liquidatie van de BV te verwachten of om redenen van financiële aard aangewezen was. Ook de rendementswaarde is in dezen niet van betekenis omdat belanghebbende de aandelen niet vanuit een oogpunt van geldbelegging aanhield.
5.8. De inspecteur heeft gesteld dat de post 'voorzieningen', ad ƒ 216.898, niet voor de werkelijke waarde op de balans per 31 december 1995 staat. Deze balanspost geeft de pensioenverplichtingen tegenover belanghebbende, zijnde een nabestaandenpensioen ter grootte van ƒ 37.795, en haar ex-echtgenoot, zijnde een ouderdomspensioen ter grootte van ƒ 179.103, weer. De inspecteur stelt dat die verplichtingen voor een te hoog bedrag op de balans vermeld staan, zodat daarin een stille reserve schuilgaat. De inspecteur gaat voor het berekenen van die reserve van het volgende uit. De pensioenverplichtingen zijn op de balans gewaardeerd volgens de lineaire opbouwmethode. De waarde in het economisch verkeer van die verplichtingen wordt echter bepaald door uit te gaan van de actuariële koopsommethode. Volgens die methode dient, aldus de inspecteur, het ouderdomspensioen van C op ƒ 58.603 en het nabestaandenpensioen van belanghebbende op ƒ 39.729 te worden gewaardeerd. Dit betekent dat het ouderdomspensioen voor (ƒ 179.103 -/- ƒ 58.603 =) ƒ 120.500 te hoog en het nabestaandenpensioen voor (ƒ 37.795 -/- ƒ 39.729 =) ƒ 1.934 te laag op de balans per 31 december 1995 staat. Rekeninghoudende met een belastinglatentie van 20% komt de hoogte van de stille reserve volgens de inspecteur uit op [ (ƒ 120.500 -/- ƒ 1.934) x 80% =] ƒ 94.852. Belanghebbende heeft de berekening van de inspecteur niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken. Nu het Hof geen reden heeft om aan te nemen dat de inspecteur bij zijn berekening onjuiste gegevens in aanmerking genomen heeft of van een onjuiste methode uitgegaan is, neemt het Hof de berekening van de inspecteur over.
5.9. Voorzover belanghebbende stelt dat de voorraden voor een te hoog bedrag op de balans zijn opgenomen, omdat de voorraden bij een gedwongen en snelle verkoop wellicht slechts 50% van de boekwaarde opbrengen, is het Hof van oordeel dat belanghebbende zijn stelling onvoldoende met feiten onderbouwd heeft. Allereerst is niet aannemelijk dat per ultimo 1996 een gedwongen en snelle verkoop te verwachten viel en daarnaast heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de voorraden bij een dergelijke verkoop slechts 50% van de boekwaarde zouden opbrengen.
Belanghebbende heeft nog aangevoerd dat op het eigen vermogen, zoals dat op de balans van de BV staat weergegeven, de pensioenverplichtingen in mindering moeten worden gebracht. De inspecteur heeft dit standpunt bestreden door erop te wijzen dat bij de bepaling van het eigen vermogen die verplichtingen reeds in aanmerking zijn genomen.
Naar het oordeel van het Hof is het gelijk in deze aan de inspecteur. Uit rechtsoverweging 5.6 tot en met 5.8 blijkt immers dat bij de berekening van de intrinsieke waarde van de aandelen de pensioenverplichtingen verdisconteerd zijn.
Tot slot heeft belanghebbende gesteld dat bij de berekening van de intrinsieke waarde 'de wettelijke reserve' ad ƒ 14.000 van het eigen vermogen moet worden afgetrokken. Belanghebbende heeft deze opvatting niet nader toegelicht en omdat het Hof ook niet begrijpt waarop deze stelling van belanghebbende berust, volgt het Hof belanghebbendes visie in deze niet.
5.10. Omdat het Hof geen reden heeft te veronderstellen dat andere dan de in rechtsoverweging 5.8 en 5.9 genoemde activa of passiva niet voor hun werkelijke waarde op de balans staan - en onder verwaarlozing, gezien het geringe belang, van de waardemutatie vanaf 1 januari tot 31 december 1996 met betrekking tot de stille reserve die in de pensioenverplichting schuilgaat - leidt het vorenoverwogene tot de conclusie dat de intrinsieke waarde van de aandelen in de BV per 31 december 1996 (ƒ 402.724 + ƒ 94.852 =) ƒ 497.576 heeft bedragen. In dit verband overweegt het Hof nog dat de inspecteur weliswaar heeft gesteld dat er een stille reserve is in de balanswaardering van de onroerende zaak, maar niets heeft aangevoerd waardoor deze stelling aannemelijk is geworden.
5.11. Op genoemde intrinsieke waarde wenst belanghebbende een waardevermindering vanwege incourantheid van de aandelen in aanmerking te nemen. Onder verwijzing naar - niet met name genoemde - auteurs stelt zij deze op 30 tot 40%. De inspecteur meent dat er geen plaats is voor een korting wegens incourantheid. Zijns inziens gaat het hier om een onderneming die in een besloten vennootschap wordt uitgeoefend en daarvoor pleegt, mede gelet op het feit dat het hier geen minderheidspakket betreft, de koper de intrinsieke waarde te betalen. Tot slot stelt de inspecteur dat een waardevermindering wegens incourantheid, in geval die er naar het oordeel van het Hof toch is, gecompenseerd dient te worden met de stille reserve welke in de onroerende zaak schuilgaat.
5.12. Gelet op hetgeen belanghebbende ter zitting en in de gedingstukken heeft verklaard en gelet op de brief van de gemachtigde van 3 november 1999, zoals weergegeven onder 2.11, acht het Hof aannemelijk dat iedere mogelijke koper bij biedingen op deze aandelen wezenlijk rekening zal houden met problemen die hij met C, als mede-aandeelhouder, zou kunnen verwachten. Op deze grond zijn de aandelen naar het oordeel van het Hof slechts beperkt verhandelbaar. Deze beperkte verhandelbaarheid houdt in dat bij de waardering van de aandelen een aftrek wegens incourantheid in aanmerking dient te worden genomen, weshalve de waarde van de aandelen niet kan worden gesteld op de intrinsieke waarde als vermeld onder. 5.10. Het Hof onderschrijft derhalve niet het standpunt van de inspecteur dat een toekomstige koper de intrinsieke waarde van de aandelen zal betalen. Ook het standpunt van de inspecteur dat een mogelijke waardevermindering gecompenseerd dient te worden met de stille reserve in de onroerende zaak acht het Hof onjuist. Zoals opgemerkt in rechtsoverweging 5.10 acht het Hof in geen enkele actiefpost een stille reserve aanwezig.
5.13. Gelet op de aannemelijkheid dat potentiële kopers in de toekomst serieuze problemen met de mede-aandeelhouder zullen verwachten, schat het Hof het verschil tussen de intrinsieke waarde en de waarde in het economisch verkeer van belanghebbendes aandelen in goede justitie op circa ƒ 100.000. Aldus stelt het Hof de waarde van de aandelen van belanghebbende vast op (50% x ƒ 497.576 -/- ƒ 100.000 = afgerond) ƒ 150.000.
5.14. Bij het opleggen van de aanslag is de inspecteur uitgegaan van een overdrachtsprijs van ƒ 258.051. Het vastgestelde inkomen bedroeg ƒ 284.872. Met inachtneming van een belastingvrije som van ƒ 7.003 en de drempel van ƒ 45.325, als bedoeld in artikel 57a, eerste lid, van de Wet, is ƒ 232.544 belast volgens het 20% tarief ex artikel 57a, tweede lid, van de Wet. Uit rechtsoverweging 5.13 volgt dat het belastbaar inkomen verminderd moet worden met (ƒ 258.051 -/- ƒ 150.000 = ) ƒ 108.051 en vastgesteld moet worden op (ƒ 284.872 -/- ƒ 108.051 =) ƒ 176.821. Dit leidt ertoe dat met inachtneming van een belastingvrije som van ƒ 7.003 en evenbedoelde drempel ad ƒ 45.325 een bedrag groot ƒ 124.493 dient te worden belast volgens het bijzonder tarief van artikel 57a, tweede lid, van de Wet.
6. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt het bedrag als volgt vastgesteld: 2 (voor het opstellen van een beroepschrift plus het verschijnen ter zitting) x ƒ 710 x 1,5 (vanwege het gewicht van het geschil) = ƒ 2.130.
7. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 176.821, waarvan ƒ 124.493 belast is volgens het 20% tarief ex artikel 57a van de Wet;
- gelast de inspecteur het gestorte griffierecht ad ƒ 60 aan belanghebbende te vergoeden, en
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van ƒ 2.130 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.
De uitspraak is vastgesteld op 30 oktober 2001 door mrs. Van der Ouderaa, voorzitter, en Goes en Kooijman, leden, in tegenwoordigheid van mr. Jonk als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
- Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
- Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
- Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.