Gerechtshof Amsterdam, 06-12-2001, AD7689, 01/422
Gerechtshof Amsterdam, 06-12-2001, AD7689, 01/422
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 6 december 2001
- Datum publicatie
- 3 januari 2002
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2001:AD7689
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2004:AO5542
- Zaaknummer
- 01/422
Inhoudsindicatie
Belanghebbende, exploitant van reklamevitrines, mocht aan brieven van de inspecteur - na de door belanghebbende verloren proefprocedure BNB 1999/37 - niet het vertrouwen ontlenen dat de inspecteur de vitrines over het jaar 1999 vrij zou stellen van reclamebelasting.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Vijfde Meervoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X BV te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van de directeur Gemeentebelastingen Amsterdam, hierna verweerder, gedagtekend 20 december 2000, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de reclamebelasting over het jaar 1999.
Het beroep is behandeld ter zitting van 29 november 2001.
Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Gronden
1.1. Belanghebbende exploiteert in de gemeente Amsterdam vitrines en billboards waarin, respectievelijk waarop, zij reclameboodschappen van derden toont. Aan belanghebbende zijn over het jaar 1999 26 op één aanslagbiljet verenigde aanslagen in de reclamebelasting van de gemeente Amsterdam opgelegd. Van die aanslagen zijn er, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van verweerder 6 gehandhaafd; de overige 20 zijn vernietigd. Belanghebbende is van de uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
1.2. Partijen hebben een proefprocedure gevoerd over de aanslagen in de reclamebelasting die over het jaar 1995 aan belanghebbende voor de eerdergenoemde vitrines waren opgelegd. In zijn uitspraak oordeelde het Hof onder andere dat de desbetreffende reclamebelastingverordening van de gemeente Amsterdam niet in strijd met de Gemeentewet was en dat de vitrines aan te merken waren als openbare aankondigingen. De Hoge Raad verwierp het door belanghebbende ingestelde cassatieberoep (HR 9 juli 1999, nr. 34 168, BNB 1999/337).
1.3. Bij brief van 2 mei 2000 schreef de inspecteur Gemeentebelastingen Amsterdam aan belanghebbende (verder: de inspecteur):
"Zoals u weet heeft de Hoge Raad op 9 juli 1999 arrest gewezen in de X-zaak. Uit dit arrest volgt dat als reclameobjecten bij X in beheer zijn X voor deze reclameobjecten belastingplichtig is X heeft tijdens een bespreking op 27 februari 1996 aangegeven dat er reclameobjecten zijn die niet bij X in beheer zijn. Door X is aangegeven dat zij in de stadsdelen E, F en G vitrines in beheer te hebben. X heeft voorts met de stadsdelen A, B / C en D contracten afgesloten voor billbords. De vitrines en de billbords hebben afmetingen van 4 strekkende meters.
Uitgaande van het bovenstaande is Gemeentebelastingen Amsterdam voornemens de door u ingediende bezwaarschriften tegen de aanslagen over de belastingjaren 1995, 1996 en 1997 als volgt af te handelen. De aanslagen reclamebelasting voorzover het betreft vitrines in de stadsdelen E, F en G en billbords in de stadsdelen A, B / C en de D blijven gehandhaafd. Omdat de vitrines en de billbords elk een afmeting hebben van 4 strekkende meters, zullen de aanslagen reclamebelasting welke zijn opgelegd ter zake van reclameobjecten met een lengte van minder dan 4 strekkende meters worden vernietigd. Aanslagen met betrekking tot reclameobjecten van 4 strekkende meters en welke aanwezig zijn in de hierboven genoemde stadsdelen zullen worden gehandhaafd.
Aan de hand van bestandsgegevens zal de Algemene Buitendienst van Gemeentebelastingen Amsterdam voor de belastingjaren 1998 en volgende inventariseren welke reclameobjecten in beheer zijn bij X B.V."
De gemachtigde van belanghebbende reageerde hierop bij schrijven van 16 mei 2000:
"Uit uw brief maak ik op dat de Dienst Gemeentebelastingen van de gemeente Amsterdam voor de belastingjaren 1995, 1996 en 1997 alleen die reclameobjecten die X (…) BV exploiteert in de stadsdelen E, F, G, A, B / C en de D in de heffing voor de reclamebelastingen betrekt die een lengte hebben van meer dan 4 strekkende meters.
Belanghebbende is voornemens met uw voorstel ter afhandeling van de lopende bezwaar- en beroepsprocedures voor de jaren 1995, 1996 en 1997 akkoord te gaan, onder de volgende voorwaarden:
1. Uw Dienst vernietigt de aanslagen reclamebelastingen 1995, 1996 en 1997 die betrekking hebben op reclameobjecten met een afmeting van minder dan 4 strekkende meters;
2. Uw Dienst vernietigt de aanslagen reclamebelastingen 1995, 1996 en 1997 die objecten vermelden die gedurende betreffende heffingstijdvakken niet door belanghebbende zijn geëxploiteerd.
Ik veronderstel dat uw voorstel tevens voor de belastingjaren 1998 en verder van kracht zal worden.
Ik verzoek u voorts belanghebbende op zeer korte termijn te infomeren over de afhandeling van de overige namens belanghebbende lopende bezwaar- en beroepsprocedures betrekking hebbend op aanslagen reclamebelastingen voor de heffingstijdvakken vanaf 1998."
De inspecteur antwoordde bij brief van 6 juli 2000 als volgt:
"Gemeentebelastingen Amsterdam gaat accoord met de door u in uw (…) brief onder 1 en 2 genoemde voorwaarden. Gemeentebelastingen Amsterdam zal de aanslagen reclamebelasting, uitgaande van het in de brief van 2 mei jl. gestelde handhaven respectievelijk vernietigen voor wat betreft de over de belastingjaren 1995, 1996 en 1997 opgelegde aanslagen.
Voor wat betreft de belastingjaren 1998 en volgende zal Gemeentebelastingen Amsterdam aanslagen reclamebelasting handhaven met betrekking tot reclameobjecten die een lengte hebben van 4 strekkende meters of meer en die zich bevinden in de stadsdelen E, F, G, A, B/C en H.
Ten aanzien van de aanslagen met betrekking tot de overige reclameobjecten zal aan de hand van onderzoek ter plaatse en de met de stadsdelen gesloten overeenkomsten worden geïnventariseerd of deze in beheer zijn bij X B.V. Als met betrekking tot deze reclameobjecten wordt vastgesteld dat deze in beheer zijn bij X B.V. dan zullen deze aanslagen eveneens gehandhaafd blijven."
2. Artikel 4, vierde lid, van de Reclamebelastingverordening Amsterdam 1999 (verder: de Verordening) luidt:
"Gedeelten van in de tabel vermelde eenheden worden voor een geheel gerekend."
Vaststaat dat de - na bezwaar - in de onderhavige aanslag betrokken reclameobjecten (verder: de Objecten) bij belanghebbende in beheer zijn en een feitelijke lengte hebben van meer dan 3 maar minder dan 4 meter. Genoemde tabel kent onder andere als eenheid de meter, zodat de reclameobjecten in de zin van de Verordening een lengte hadden van 4 meter. Partijen gaan ervan uit dat de onderhavige aanslag in overeenstemming met de Verordening is opgelegd.
3. In geschil is of belanghebbende aan de van de inspecteur afkomstige brief van 2 mei 2000 en/of de brief van 6 juli 2000 (verder: de brieven) het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat de inspecteur de Objecten niet in de heffing van reclamebelasting zou betrekken.
4.1. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de inspecteur uitdrukkelijk in de brieven heeft toegezegd niet te heffen over reclameobjecten die korter zijn dan vier meter en dat - gelet op de feitelijke lengte van circa 3,67 meter die de Objecten hadden - de inspecteur door dit toch te doen in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel.
Belanghebbende heeft ter zitting daaraan toegevoegd dat zij - gezien de verloren proefprocedure - verrast was door de toezegging van de inspecteur, maar dat zij de toezegging als een compensatie zag voor het reeds jaren slepende conflict inzake de aanslagen in de reclamebelasting.
4.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de inspecteur niet beoogd heeft de Objecten vrij te stellen van de heffing van reclamebelasting. Zoals uit de brieven duidelijk blijkt ging de inspecteur ervan uit dat reclameobjecten van minder dan 4 meter niet bij belanghebbende in beheer waren en was het uitsluitend de bedoeling van de brieven om belanghebbende te berichten dat er geen reclamebelasting zou worden geheven ten aanzien van reclameobjecten die niet bij belanghebbende in exploitatie waren.
5.1. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende de in de brieven gedane uitlatingen van de inspecteur in redelijkheid niet kunnen opvatten als een toezegging van de inspecteur dat de Objecten voor het jaar 1999 niet in een aanslag in de reclamebelasting zouden worden betrokken.
Uit de eerste en de tweede volzin van de onder 1.3 geciteerde brief van 2 mei 2000 volgt dat de inspecteur na de gevoerde proefprocedure de intentie had om de bij belanghebbende in beheer zijnde reclameobjecten in de heffing te betrekken. Uit de genoemde brieven blijkt tevens dat het de inspecteur niet geheel duidelijk was welke reclameobjecten bij belanghebbende in beheer waren, maar dat hij ervan uitging dat de reclameobjecten, voorkomende op de aan belanghebbende over de jaren 1995 tot en met 1997 opgelegde aanslagen, voorzover ze - in de zin van de Verordening - een lengte hadden van 4 of meer strekkende meters door belanghebbende geëxploiteerd werden en dat de overige op de aanslagen voorkomende objecten niet bij haar in beheer waren. Dit impliceerde - in de visie van belanghebbende - , dat de aan belanghebbende opgelegde aanslagen, voorzover ze betrekking hadden op reclameobjecten van - in de zin van de Verordening - minder dan 4 meter vernietigd moesten worden. Aldus verstaat het Hof belanghebbendes uitlating in de brief van 2 mei 2001 dat 'de aanslagen reclamebelasting welke zijn opgelegd ter zake van reclameobjecten met een lengte van minder dan 4 strekkende meters worden vernietigd'. Aan deze of andere uitlatingen is derhalve niet het vertrouwen te ontlenen dat reclameobjecten met een feitelijke lengte van circa 3,67 meter, zijnde de lengte van de door belanghebbende geëxploiteerde billboards en vitrines, niet in de heffing zouden worden betrokken. Enerzijds niet omdat een reclameobject met een feitelijke lengte van 3,67 een lengte van 4 meter in de zin van de Verordening heeft en het naar het oordeel van het Hof, onder andere gelet op artikel 4, vierde lid, van de Verordening en de onder 'Omschrijving van het object' op het aanslagbiljet voorkomende getallen van 2.0, 4.0 en 6.0, duidelijk was dat de inspecteur het woord meters in de brieven gebruikte in de betekenis die deze eenheid in de Verordening had, anderzijds niet omdat de inspecteur hiermee geen vrijstelling voor reclameobjecten van minder dan 4 strekkende meter beoogde en het belanghebbende ook duidelijk moet zijn geweest, althans had moeten zijn, dat de inspecteur een dergelijke vrijstelling niet beoogde.
5.2. Daar komt bij dat de brieven een onderscheid maken tussen enerzijds de heffing van reclamebelasting over de jaren 1995, 1996 en 1997 en anderzijds die over 1998 en volgende. Uit de zinsnede 'Aan de hand van bestandgegevens' tot en met 'Buitenreklame B.V.' uit de brief van 2 mei 2000 en de zinsnede 'Voor wat betreft de belastingjaren' tot en met 'eveneens gehandhaafd blijven' uit de brief van 6 juli 2000, volgt dat de inspecteur voor wat betreft de jaren 1998 en volgende voornemens was om te onderzoeken welke reclameobjecten bij belanghebbende in beheer waren en om vervolgens in ieder geval de reclameobjecten met een lengte van 4 of meer strekkende meters in de belastingheffing te betrekken. Omdat de in de onderhavige aanslagen betrokken objecten - in de zin van de Verordening naar niet in geschil is - een lengte hebben van 4 of meer strekkende meters, volgt uit de brieven niet dat de inspecteur voornemens was de reclameobjecten over het jaar 1999 vrij te stellen.
5.3. Daar partijen ervan uitgaan dat de onderhavige aanslagen - na bezwaar - conform de Verordening zijn opgelegd - en het Hof geen reden heeft te twijfelen aan de juistheid van dat standpunt - en uit het onder 5.1 en 5.2 overwogene volgt dat de aanslagen niet in strijd met het vertrouwensbeginsel zijn opgelegd, is het gelijk aan de zijde van verweerder.
6. Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De uitspraak is gedaan op 6 december 2001 door mrs. Onnes, voorzitter, en Boersma en Goes, leden, in tegenwoordigheid van mr. Plat als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal door de voorzitter van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt u van de griffier een nota griffierecht.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.