Gerechtshof Amsterdam, 23-11-2001, AD8208, 00/02245
Gerechtshof Amsterdam, 23-11-2001, AD8208, 00/02245
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 23 november 2001
- Datum publicatie
- 17 januari 2002
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2001:AD8208
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2003:AM1462
- Zaaknummer
- 00/02245
Inhoudsindicatie
Roerende-ruimtebelastingen: zowel woon- als bedrijfsruimte op ‘partyschip’ in gebruik bij belanghebbende. Omdat woonruimte zich kwalijk leent voor gebruik door een ander dan de exploitant van de bedrijfsruimte behoren woon- en bedrijfsruimte bij elkaar zodat sprake is van één belastingobject. Beroep op gelijkheidsbeginsel faalt. Motiveringsgebrek kan in beroepsfase worden hersteld, wel vergoeding griffierecht. Geen betekenis toegekend aan niet-overdraagbaarheid of niet-duurzaamheid ligplaats.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Vierde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van de waarnemend directeur Gemeentebelastingen van de gemeente Amsterdam, verweerder.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 21 juni 2000 (per fax; het origineel is per gewone post verzonden en ingekomen op 27 juni 2000), in-gediend door A als gemachtigde en aangevuld bij brief van 11 september 2000.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van verweerder, gedagtekend 12 mei 2000, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de belastingen op roerende woon- en bedrijfsruimten (eigenarenbelasting) voor het jaar 1997.
Aan belanghebbende is een aanslag opgelegd wegens de eigendom van het party-schip "B" (hierna: het Schip). De aanslag is berekend naar een waarde van ƒ 219.000. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehand-haafd. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van verweerder en primair tot vernietiging van de aanslag en subsidiair tot vermindering van die aanslag tot aanslag berekend naar een waarde van ƒ 59.200.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot ongegrondverkla-ring van het beroep. Bij brief van 21 augustus 2001 heeft de gemachtigde een bewijs-stuk overgelegd. Verweerder heeft van dit stuk kennisgenomen.
Na oproeping van partijen, maar vóór de zitting van de Twaalfde Enkelvoudige Ka-mer van 4 september 2001 is het onderhavige beroep verwezen naar deze kamer, die het heeft behandeld ter zitting van 12 oktober 2001. Aldaar zijn verschenen de ge-machtigde, en namens verweerder mr C, tot zijn bijstand vergezeld van D en E. Met het oog op deze zitting heeft verweerder bij brief van 1 oktober 2001 op voorhand een pleitnota ingezonden. Een kopie hiervan is door de griffier aan de gemachtigde toegezonden bij brief van 3 oktober 2001. De gemachtigde heeft ter zitting een pleit-nota overgelegd. De hiervoor genoemde stukken worden tot de gedingstukken gere-kend.
2. De Verordening
De Verordening roerende-ruimtebelastingen van de gemeente Amsterdam, vastge-steld bij besluit van de gemeenteraad van 2 november 1995, nr. 571 en gepubliceerd in het Gemeenteblad van Amsterdam op 22 december 1995, luidt, na wijziging bij besluit van de gemeenteraad van 18 december 1996, nr. 766, gepubliceerd in het Gemeenteblad van Amsterdam op 23 december 1996, voor het jaar 1997 onder meer als volgt:
" Belastingplicht en belastingobject
Art. 1
1. Onder de naam belastingen op roerende woon- en bedrijfsruimten worden ter zake van de binnen de gemeente gelegen woon- en bedrijfsruimten twee directe belastingen geheven, te weten:
a. (…)
b. een eigenarenbelasting van degene die bij het begin van het kalenderjaar van een roerende woon- of bedrijfsruimte het genot heeft krachtens eigendom, bezit of be-perkt recht.
(…)
Belastingobject
Art. 2
Als één roerende woon- of bedrijfsruimte wordt aangemerkt:
a. een binnen de gemeente gelegen, niet onroerende woon- of bedrijfsruimte, welke duurzaam aan een plaats is gebonden en dient tot permanente bewoning of perma-nent gebruik;
b. een gedeelte van een onder a bedoelde roerende woon- of bedrijfsruimte, dat blij-kens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt;
c. een samenstel van twee of meer onder a bedoelde roerende woon- of bedrijfsruim-ten of onder b bedoelde gedeelten daarvan, die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren;
d. (…)
Maatstaf van heffing
Art. 3
1. De heffingsmaatstaf van de belastingen is de waarde van de roerende woon- of be-drijfsruimte. De waarde wordt bepaald op de waarde die aan de ruimte dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou worden overgedra-gen en de verkrijger de ruimte in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen.
(…)
Waardepeildatum
Art. 4
1. De waarde van de roerende woon- of bedrijfsruimte wordt bepaald naar de waarde die de zaak op de waardepeildatum heeft naar de staat waarin die zaak op die datum verkeert.
2. De waardepeildatum is 1 januari 1992. Deze waardepeildatum behoort bij het tijdvak 1997 tot en met 2000.
3. Indien een roerende woon- of bedrijfsruimte na de waardepeildatum die behoort bij het tijdvak waarvoor de waarde wordt vastgesteld:
a. wijzigt als gevolg van hetzij bouw, verbouwing, verbetering, afbraak of vernieti-ging, hetzij verandering van bestemming, welke wijziging een verandering in de waarde van ten minste 5 percent met een minimum van ƒ 25.000 ten gevolge heeft dan wel van ƒ 250.000 of meer;
b. (…),
wordt, in afwijking in zoverre van het eerste lid, de waarde bepaald naar de staat van die zaak bij het begin van het kalenderjaar, volgende op dat waarin de in onderdeel a be-doelde feiten geheel of ten dele hun beslag hebben gekregen (…);
(…)
Inwerkingtreding en citeertitel
Art. 14
1. Deze verordening treedt in werking met ingang van de eerste dag na die van bekend-making.
2. De datum van ingang van heffing is 1 januari 1997.
3. Deze verordening kan worden aangehaald als Verordening roerende-ruimtebelastingen. "
3. Tussen partijen vaststaande feiten
3.1. Belanghebbende is eigenaar van het Schip, en was dat in elk geval ook reeds op 1 januari 1997. De afmetingen zijn: lengte 32,06m, breedte 5,09m en hoogte 4,80m.
3.2. Het Schip ligt sedert 1988 afgemeerd aan een steiger aan de a-straat te Z, met niet meer dan incidentele onderbrekingen.
3.3. Bij brief van 18 augustus 2000 heeft de Dienst Binnenwaterbeheer van de ge-meente aan belanghebbende meegedeeld de aanwezigheid van het Schip op de huidi-ge ligplaats te gedogen totdat een nieuw bedrijfsvaartuigenbeleid zal zijn vastgesteld. Nadat de gedoogperiode of overgangstermijn is verstreken zal - ervan uitgaande dat op basis van het dan geldende beleid geen vergunning mogelijk is - het Schip uit de gemeente moeten worden verwijderd, zo vervolgt de brief, die besluit met de mede-deling dat de gedoogverklaring vervalt indien belanghebbende de eigendom van het Schip overdraagt.
3.4. Tussen 1 januari 1992 en 1 januari 1997 is het Schip voorzien van een boven-bouw.
3.5. Sedertdien bevat het Schip een netto gebruiksoppervlak van 148 m2, waarvan 40 m2 bij belanghebbende zelf in gebruik is als woonruimte, en 108 m2 als door hem-zelf geëxploiteerde bedrijfsruimte. De woonruimte bevindt zich grotendeels onder-deks.
4. Het geschil van partijen
Naast enige algemene grieven, die betrekking hebben op de Verordening, en op de wijze waarop de gemeente deze toepast op schepen, voert belanghebbende grieven aan die ten aanzien van het Schip in het bijzonder in geschil stellen:
- de objectafbakening;
- de waardevaststelling, mede in verband met (i) de latere toevoeging van de bo-venbouw; (ii) het ontbreken van een ligplaatsvergunning; (iii) de verhouding woon- respectievelijk bedrijfsruimte;
- de naleving door verweerder van het gelijkheidsbeginsel;
- de deugdelijkheid van de motivering van de uitspraak op bezwaar.
5. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken. Ter zitting is daaraan het volgende toegevoegd:
door de gemachtigde:
Het klopt dat de bovenbouw is voltooid vóór 1 januari 1997. Belanghebbende woont op het Schip. De woonruimte bevindt zich grotendeels benedendeks, en voor het resterende deel in de voormalige stuurhut. Je kunt de combinatie van woon- en be-drijfsruimte op het Schip inderdaad vergelijken met een woon/winkelpand. Het zou voor een derde onrustig wonen zijn, met die parties in de bedrijfsruimte. Ik erken dat de schepen "G" en de "H" regelmatig uitvaren.
namens verweerder:
Het schip "I" is of wordt in de heffing betrokken. Het is al getaxeerd. Het partyschip 'G' functioneert als varend partyschip en het vaarschoolschip 'H' is steeds in de vaart. Zij zijn dus niet duurzaam aan een plaats gebonden. Een ander als partyschip dienstdoend woonschip, de J, is wel in de heffing betrokken. De door mij verdedigde waarde van ¦ 1.480 per m2 is voor het woongedeelte veel te laag; daarvoor geldt minstens ¦ 2.000 per m2. De woon- en bedrijfsruimte zijn samen als één belasting-object aan te merken.
6. Beoordeling van het geschil
algemene grieven
6.1. Bij de aanvulling op het beroepschrift heeft de gemachtigde een bijlage gevoegd, die 13 grieven bevat. Volgens de aanvulling zelve zouden de grieven 1 t/m 9 daarvan gedeeltelijk van toepassing zijn op de onderhavige zaak. Het Hof verwerpt die grie-ven op dezelfde gronden die het heeft gebezigd in zijn uitspraak d.d. 6 juli 2001, kenmerk P 00/02165, te weten:
6.2. Belanghebbende stelt dat ter zake van het wonen op een boot dubbele belasting wordt geheven, te weten de onderhavige roerende-ruimtebelasting en het liggeld voor woonschepen. Naar het oordeel van het Hof hebben beide vermelde belastingen een verschillende rechtsgrond en een verschillend belastbaar feit. De roeren-de-ruimtebelasting wordt immers geheven ter zake van het gebruik, onderscheiden-lijk het genot krachtens zakelijk recht van een roerende woon- of bedrijfsruimte, ter-wijl het liggeld wordt geheven ter zake van het innemen van een ligplaats met een woonboot. Voorts is het Hof van oordeel dat geen rechtsregel in de weg staat aan het heffen van meer dan een belasting ter zake van hetzelfde feitencomplex.
6.3. Belanghebbende stelt dat de heffing van de onderhavige roeren-de-ruimtebelasting de achterstelling van woonbootbewoners in Amsterdam vergroot en daarom in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Naar het oordeel van het Hof is op dit punt geen sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel, nu de roeren-de-ruimtebelasting juist beoogt en ook erin voorziet dat gelijke gevallen gelijk wor-den behandeld (Hoge Raad 20 september 2000, nr. 34.153, BNB 2000/380, Belas-tingblad 2001, blz. 64). Het Hof merkt daarbij op dat de verschillen in rechtspositie tussen bewoners van woonboten en bewoners van woningen aan de wal niet relevant zijn als het erom gaat of van beide groepen van bewoners een bijdrage kan worden gevraagd in de kosten van de gemeentelijke collectieve voorzieningen
6.4. Belanghebbende stelt dat slechts 2/3 van de ongeveer 2500 woonbootbewoners structureel wordt aangeslagen in de onderhavige roerende-ruimtebelastingen en dat verweerder daarmee in strijd komt met het gelijkheidsbeginsel. Verweerder stelt daartegenover dat na aanvankelijke problemen over het belastingjaar 1997 2324 aan-slagen in de eigenarenbelasting en 2319 aanslagen in de gebruikersbelasting zijn op-gelegd. Over 1998 zijn 2297 aanslagen in de eigenarenbelasting en 2314 aanslagen in de gebruikersbelasting opgelegd. Belang-hebbende heeft de door verweerder overge-legde cijfers ter zitting erkend. Niet gesteld en ook niet anderszins aannemelijk ge-worden is dat verweerder het beleid voert bepaalde belastingplichtigen niet aan te slaan. Het Hof acht voorts niet aannemelijk - en belanghebbende heeft dat overigens ook niet gesteld - dat meer dan de helft van de met belanghebbende vergelijkbare gevallen niet in de onderhavige belastingen is aangeslagen.
6.5. Belanghebbende stelt dat het voor de belastingplichtige onmogelijk is vast te stellen hoe de waardebepaling tot stand is gekomen, dat niet duidelijk is op welke wijze de waarde van haar woonboot is bepaald en dat daarom de aanslagen niet had-den mogen worden opgelegd. Ook stelt belanghebbende dat de taxateur niet beschikt over speciale kennis van de woon-boten-markt. Het Hof is van oordeel dat de aan be-langhebbende gezonden aanslagbiljetten vol-doen aan de daaraan te stellen eisen. De gestelde omstandigheden dat uit het taxatie-verslag niet valt af te leiden op welke wij-ze de waarde van de roerende ruimte is vastgesteld en dat de taxateurs niet over vol-doende kennis zouden beschikken, kan geen aanleiding zijn de aanslagen te vernieti-gen, nu de waardevaststelling in deze beroepsprocedure voor het Hof in volle om-vang aan de orde komt en een eventueel motiveringsgebrek kan worden hersteld.
6.6. Belanghebbende stelt dat is verzuimd voorafgaand aan het vaststellen van de aanslagen de waarde van de roerende ruimte vast te stellen bij voor bezwaar vatbare beschikking. Voorts voldoet de waardebepaling naar belanghebbende stelt niet aan de eisen die worden gesteld ingevolge de Wet waardering onroerende zaken, zoals een plan van aanpak, een taxateursinstructie en goedkeuring van de Waarderingska-mer. Naar het oordeel van het Hof verplicht geen rechtsregel de waarde van de roe-rende ruimte vast te stellen bij voor bezwaar vatbare beschikking. Ook de overige door belanghebbende vermelde eisen gelden niet bij de heffing van roeren-de-ruimtebelasting.
6.7. Belanghebbende stelt dat de bestreden uitspraken moeten worden vernietigd omdat zij in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende zijn gemotiveerd, nu daarin niet afzonderlijk wordt ingegaan op de aangevoerde waardedrukkende verschillen met referentieschepen. Het Hof verwerpt deze stelling reeds omdat de loop van de procedure in belastingzaken meebrengt dat, indien de uitspraak op een bezwaar-schrift niet of niet voldoende is gemotiveerd, dit slechts tot gevolg heeft dat het Hof, zo het de uitspraak bevestigt, verplicht is zelf de gronden daarvoor in zijn uitspraak op te nemen.
6.8. Belanghebbende stelt door verweerder onvoldoende in de gelegenheid te zijn gesteld het bezwaarschrift nader te motiveren. Het Hof verwerpt deze stelling, omdat de loop van de procedure in belastingzaken meebrengt dat belanghebbende in de beroepsfase in de gelegenheid is alle gewenste stellingen en argumenten daarvoor naar voren te brengen.
bijzondere grieven
6.9. Zowel de woon- als de bedrijfsruimte op het Schip is in gebruik bij belangheb-bende. Beoordeeld naar de omstandigheid dat de woonruimte zich kwalijk leent voor gebruik door een ander dan de exploitant van de bedrijfsruimte behoren woon- en bedrijfsruimte bij elkaar, zodat ingevolge art. 2 aanhef en sub c van de Verordening sprake is van één belastingobject.
6.10. Verweerder heeft terecht geen betekenis toegekend aan de omstandigheid dat het Schip als gevolg van de gedoogverklaring niet (althans niet met behoud van de huidige ligplaats) overdraagbaar is, noch aan de omstandigheid dat ook zonder over-dracht het behoud van die ligplaats eindig toeschijnt. Immers, geen van beide om-standigheden beperkt de omvang van het genot gedurende de tijd dat het Schip op de huidige ligplaats wordt gedoogd, hetgeen het geval is geweest voor de volle duur van het onderhavige belastingjaar. Hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 25 november 1998, nr. 33 212, BNB 1999/18, heeft ook te gelden in het onder-havige geval.
Hiertegen kan niet met vrucht worden ingebracht dat het Hof in twee eerdere, door de gemachtigde genoemde uitspraken (3 januari 1997, nr. P95/3961, Belastingblad 1997/160 respectievelijk 23 juli 2001, nr. P00/02165, ELRO AB 2759) heeft over-wogen "dat de waarde van de woonark moet worden bepaald op de prijs die daarvoor zou worden verkregen indien de woonark op haar ligplaats zou blijven liggen en waarbij de koper de verkoper kan opvolgen als huurder en als vergunninghouder". Weliswaar was in die beide gevallen wél sprake van een vergunning, maar de zojuist geciteerde overweging berustte niet op die feitelijke omstandigheid, maar op het in artikel 3 van de Verordening gestelde vereiste dat de waarde die aan de ruimte dient te worden toegekend wordt bepaald op basis van de fictie dat de volle en onbezwaar-de eigendom wordt overgedragen, en de verkrijger de ruimte in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik kan nemen.
6.11. Evenzeer terecht heeft verweerder de bovenbouw van het Schip bij de waarde-vaststelling betrokken. Deze is immers toegevoegd tussen 1 januari 1992 en 1 januari 1997. Verweerder kent aan de bovenbouw een waarde toe van ¦ 102.000 (waarin het Hof hem straks zal volgen), hetgeen méér is dan 5% van de waarde van de voordien enige, onderdekse ruimte (¦ 117.000). Verweerder heeft dus toepassing mogen geven aan art. 4 lid 3 van de Verordening.
6.12. Uitgaande van de veronderstelling dat de ruimte in haar geheel kwalificeert als bedrijfsruimte heeft verweerder in de bijlagen 1 t/m 3 bij zijn pleitnota een onder-bouwing gegeven aan de door hem gehanteerde waarde, die door de gemachtigde niet, althans niet toereikend gemotiveerd is bestreden, en die het Hof ertoe brengt die waarde te aanvaarden. Afzonderlijke (her-)waardering van de woonruimte zou niet leiden tot een voor belanghebbende gunstiger resultaat. De woonruimte bevindt zich immers grotendeels in de onderdekse ruimte (door verweerder gewaardeerd op
¦ 1480 per m2), terwijl de waarde per m2 woonruimte ook volgens belanghebbende zelf kan worden gesteld op ¦ 1480.
6.13. Tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder heeft de gemachtigde niet aannemelijk gemaakt dat verweerder vergelijkbare objecten buiten de heffing laat. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel dat ter zake is gedaan faalt dus.
6.14. Belanghebbende vindt geen baat bij zijn motiveringsklachten tegen de bestre-den uitspraak, nu verweerder de gestelde motiveringsgebreken in de beroepsfase heeft geheeld. Het Hof verwijst dienaangaande ook naar hetgeen is overwogen onder 6.5 hiervóór.
7. Proceskosten
Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Al-gemene wet bestuursrecht.
8. Griffierecht
In de uitspraak op het bezwaarschrift is verweerder slechts summier ingegaan op de door belanghebbende aangevoerde grieven, met name voor zover die grieven betrek-king hadden op de vaststelling van de waarde van het Schip. Pas bij ter zitting heeft verweerder de vastgestelde waarde nader onderbouwd. In deze omstandigheid ziet het Hof aanleiding teruggaaf te gelasten van het door belanghebbende betaalde grif-fierecht.
9. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het beroep ongegrond; en
- gelast de gemeente Amsterdam het gestorte griffierecht ad ƒ 60 aan belangheb-bende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld op 23 november 2001 door mrs. Schaap, Van Loon en Van Maanen, in tegenwoordigheid van O. Lau als griffier. De beslissing is op de-zelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geano-nimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden ge-nomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit ge-rechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.