Home

Gerechtshof Amsterdam, 26-10-2001, AD8209, 00/03253

Gerechtshof Amsterdam, 26-10-2001, AD8209, 00/03253

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
26 oktober 2001
Datum publicatie
17 januari 2002
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2001:AD8209
Zaaknummer
00/03253

Inhoudsindicatie

Het Hof oordeelt dat onder de geschetste omstandigheden geen sprake is van een “aanvraag” van belanghebbende, als bedoeld in de tarieventabel. Niet is gebleken dat de legesnota kan steunen op enige andere bepaling van de tarieventabel. De legesnota ontbeert derhalve een wettelijke grondslag en dient te worden vernietigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Vierde Meervoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van X te Z, gemeente P, belanghebbende,

tegen

een uitspraak van het Hoofd van de afdeling Heffing en Invordering van de gemeente P, verweerder.

1. Loop van het geding

Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 11 september 2000. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van verweerder met dagtekening

1 augustus 2000, betreffende leges die de gemeente P van belanghebbende heeft geheven bij legesnota d.d. 10 september 1998.

De legesnota is een uitvloeisel van een melding door belanghebbende van het voornemen tot bouw van een tuinhuis/berging op het perceel a-straat 1 te Z, en bedraagt ¦ 780,30. Na bezwaar is de legesnota bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.

Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak en van de beschikking van de gemeente P, vervat in de legesnota, en tot vergoeding van de door belanghebbende betaalde griffierechten.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend, belanghebbende heeft gerepliceerd, verweerder gedupliceerd. Ter voorbereiding van de zitting heeft belanghebbende op voorhand een pleitnota ingezonden.

Ter zitting van 14 september 2001 zijn verschenen: belanghebbende in persoon, alsmede K en J namens verweerder. Belanghebbende heeft verwezen naar zijn op voorhand toegezonden pleitnota, verweerder heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Aan het hof is de bouwtekening getoond, die belanghebbende tezamen met de melding bij de gemeente P heeft ingediend. Verweerder heeft hiervan kennis kunnen nemen en zich daarover kunnen uitlaten. Het hof rekent alle overgelegde stukken tot de gedingstukken.

2. De Verordening

2.1. Bij besluit van 7 november 1996 heeft de raad van de gemeente P de Legesverordening 1997 vastgesteld (hierna: de Verordening).

2.2. De Verordening bevat onder meer de navolgende artikelen:

"Artikel 1. Aard van de heffing en belastbaar feit

Onder de naam "leges" worden rechten geheven ter zake van het door of vanwege de gemeente verlenen van diensten, genoemd in deze verordening en de daarbij behorende tarieventabel.";

"Artikel 4. Tarieven

1. De leges worden geheven naar de tarieven, opgenomen in de bij deze verordening behorende tarieventabel.

2. (…)"; en

"Artikel 5. Wijze van heffing

De leges worden geheven bij wege van een mondelinge dan wel een gedagtekende schriftelijke kennisgeving, waaronder mede wordt verstaan een stempelafdruk, zegel, nota of andere schriftuur.".

2.3. Bij besluit van 13 november 1997 heeft de raad van de gemeente P een verordening vastgesteld waarbij de tarieventabel, behorende bij de Verordening, werd vervangen door een nieuwe tarieventabel. Op 3 december 1997 is op de mededelingenpagina van de gemeente P in het huis-aan-huis verschijnende weekblad "De P" bekend gemaakt dat deze wijzigingsverordening was vastgesteld, en ter inzage lag op het Stadskantoor.

2.4. Artikel III van de wijzigingsverordening bepaalt dat zij in werking treedt met ingang van de tweede dag na die van bekendmaking, en stelt de ingangsdatum van de heffing op 1 januari 1998.

2.5. Paragraaf 17 van de met ingang van 1 januari 1998 geldende tarieventabel heeft betrekking op diensten ter uitvoering van de Woningwet, de Bouwverordening en de Wet op de Ruimtelijke Ordening (deze laatste wet wordt hierna aangeduid als: WRO). Deze paragraaf bevat onder meer de volgende leden:

"2. Voor het in behandeling nemen van een melding als bedoeld in artikel 42 van de Woningwet ¦ 109,15

3. Voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verkrijgen van een vergunning als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet, waarbij de bouwkosten zijn vastgesteld tussen nihil en tot en met ¦ 6.000,- ¦ 109,15

4. Voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verkrijgen van een vergunning als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet, waarbij de bouwkosten zijn vastgesteld op meer dan

¦ 6.000,- voor elke ¦ 1.000,- van de bouwkosten of gedeelte van ¦ 1.000,- ¦ 19,75";

"13. Indien de melding, zoals bedoeld in het tweede lid, betrekking heeft op een bouwwerk waarbij vrijstelling van het geldende bestemmingsplan moet worden verleend, als bedoeld in artikel 42, derde lid van de Woningwet, wordt het bedrag vermeld in het tweede lid verhoogd met ¦ 167,30

met dien verstande dat voor uitbreiding van de woning, bouw van een garage of berging het bedrag vermeld in het tweede lid wordt verhoogd met ¦ 780,30"; en

"18. Voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verkrijgen van een vrijstelling van het geldende bestemmingsplan als bedoeld in de artikelen 11, 15 of 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, waarbij geen sprake is van een bouwplan waarvoor een bouwvergunning vereist is als bedoeld in het derde en vierde lid van Paragraaf 14 en geen sprake is van werken of werkzaamheden waarvoor een aanlegvergunning vereist is als bedoeld in lid 17, onderdeel a ¦ 780,30".

3. Tussen partijen vaststaande feiten

3.1. Op 14 juli 1998 heeft belanghebbende bij de gemeente een melding gedaan als bedoeld in artikel 42 van de Woningwet, voor de bouw van een tuinhuis/berging.

3.2. Op 16 juli 1998 schreef het college van burgemeester en wethouders van P (hierna: B&W):

"Hierbij delen wij u mede dat wij uw schriftelijke melding met betrekking tot bouwen van een tuinhuisje / berging op het adres a-straat 1 te Z op 14 juli 1998 hebben ontvangen.

Binnen 4 weken zal worden bezien of uw melding wettelijk ontvankelijk is om in behandeling te worden genomen.

Indien dit niet het geval is, ontvangt u binnen deze periode nader bericht.

Met de bouw mag pas worden begonnen nadat wij u hiervoor schriftelijke toestemming hebben gegeven.".

3.3. Eveneens op 16 juli 1998 is aan belanghebbende een legesnota gezonden tot een bedrag van ¦ 109,15, op basis van paragraaf 17, tweede lid, van de tarieventabel. De daarin vervatte beschikking heeft formele rechtskracht verkregen; de nota is betaald.

3.4. Op 11 augustus 1998 schreven B&W aan belanghebbende:

"Hierbij delen wij u mede dat wij uw schriftelijke melding met betrekking tot het bouwen van een tuinhuisje / berging op het adres a-straat 1 te Z, op 14 juli 1998 hebben ontvangen.

Op grond van artikel 42 van de Woningwet en het hieruit voortvloeiende "Besluit meldingplichtige bouwwerken" is uw bouwplan aan te merken als een "Meldingplichtig bouwwerk". Bij beoordeling van de melding is echter gebleken, dat niet wordt voldaan aan het geldende bestemmingsplan "2e Uitwerking Bestemmingsplan B-veld 1:2500 Fase 2, wijziging 1" te Z en heeft hierin de bestemming: "Woonerf", artikel 3.

Op grond van het bepaalde in artikel 3 van de voorschriften behorende bij genoemd bestemmingsplan mag op gronden met deze bestemming geen tuinhuisje/berging worden gebouwd.

Uw bouwplan is hiermee in strijd. Wij delen u mede, dat het voorlopig verboden is het gemelde bouwplan te realiseren.

Door middel van toepassing van het bepaalde in artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is het echter mogelijk vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan. De door u ontvangen melding wordt aangemerkt als een verzoek tot het verlenen van genoemde vrijstelling. Over het wel of niet voeren van een planologische procedure moet nog worden besloten.

Voor deze eventuele vrijstelling worden extra leges berekend, te weten fl. 780,30.".

3.5. Bij brief van 19 augustus 1998 voegden B&W hieraan toe:

"Op grond van het bepaalde in artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is het mogelijk medewerking te verlenen aan uw bouwplan door toepassing van een vrijstellingsbepaling genoemd in bestemmingsplan. Wij overwegen deze vrijstellingsprocedure toe te passen.

Aan deze vrijstellingsprocedure is een tervisielegging van het bouwplan verbonden. Gedurende de termijn van tervisielegging kan een ieder bedenkingen indienen. Hierna zal een definitieve beslissing over het verlenen van de vrijstelling worden genomen. Hierover krijgt u zo spoedig mogelijk bericht.

Met realisering van het bouwplan kan pas worden gestart, nadat u van ons schriftelijk toestemming hebt verkregen.

Wij maken u erop attent, dat voor deze vrijstellingsprocedure extra leges in rekening zullen worden gebracht. Deze bedragen fl. 780,30. U ontvangt hiervoor ter zijner tijd een aparte nota.".

3.6. Op 10 september 1998 is aan belanghebbende een legesnota verzonden

ad ¦ 780,30, ter zake van de vrijstellingsprocedure.

3.7. Op 13 september 1998 schreef belanghebbende aan B&W:

"14 juli 1998 heeft ondergetekende u melding gedaan van mijn voornemen tot het bouwen van een tuinhuis/berging op het adres a-straat 1 te Z. Op grond van het vijfde lid van artikel 42 van de Woningwet is deze melding tevens te beschouwen als verzoek om vrijstelling van het geldende bestemmingsplan. Dit bevestigde u in uw schrijven van 11 augustus 1998.

Hiermee heeft u toepassing gegeven aan het derde lid van artikel 42 van de Woningwet, en wordt u geacht binnen 8 weken na de dag waarop u de melding heeft ontvangen te beslissen of u toepassing zult geven aan het bepaalde in de derde tot en met het elfde lid van artikel 19a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO).

Indien u niet binnen deze genoemde termijn een beslissing heeft genomen, dan is op grond van het zevende lid van artikel 42 van de Woningwet de vrijstelling van rechtswege verleend.

In uw schrijven van 19 augustus 1998 deelt u mij mede op grond van het bepaalde in artikel 15 van de WRO medewerking te verlenen aan mijn bouwplan door te overwegen een vrijstellingsprocedure toe te passen. Dit schrijven, c.q. de zinsnede wij overwegen deze vrijstellingsprocedure toe te passen, valt niet aan te merken als het op grond van het genoemde in het zevende lid van de Woningwet nemen van een beslissing. Wellicht ten overvloede wijs ik u erop dat de bedoelde termijn van 8 weken inmiddels verstreken is.

Doordat tot op heden geen toepassing is gegeven aan het bepaalde in het derde tot en met elfde lid van artikel 19a WRO kan er geen twijfel bestaan over het ontbreken van de eerder genoemde beslissing.

Nu er verzuimd is binnen de gestelde termijn een beslissing te nemen en de vrijstelling reeds van rechtswege is verleend en u mij heeft medegedeeld dat het bouwwerk als een meldingsplichtig bouwwerk is aangemerkt, kan worden overgegaan tot realisering van het bouwplan. Hierdoor is het extra in rekening brengen van leges voor de vrijstellingsprocedure ook niet aan de orde.

Ik verzoek u mij dit schriftelijk te bevestigen. Uw reactie zie ik gaarne binnen een week tegemoet.".

3.8. Op 2 oktober 1998 schreef belanghebbende aan B&W:

"Middels dit schrijven deel ik u mede bezwaar aan te tekenen tegen de legesnota voor het perceel a-straat 1 te Z met bovengenoemd factuurnummer, gedagtekend 11 september 1998.

Mijn bezwaar richt zich tegen het feit dat er volgens het zevende lid van artikel 42 van de Woningwet van rechtswege al vrijstelling is verleend van het geldende bestemmingsplan doordat het college van burgemeester en wethouders verzuimd heeft een tijdige beslissing te nemen. Ik verwijs u ook naar mijn schrijven van 13 september jl. aan het college van B&W hierover en verzoek u dit schrijven onderdeel te laten uitmaken van mijn bezwaarschrift (bijlage 1).

Hoewel ik het college verzocht heb binnen een week na dagtekening te reageren op mijn schrijven van 13 september, is dit tot op heden niet het geval geweest.".

3.9. Op 9 oktober 1998 schreven B&W aan belanghebbende:

"Op 14 juli j.l. heeft u ons gemeld dat u voornemens was een tuinhuis/berging te bouwen bij uw woning a-straat 1. Bij brief van 19 augustus hebben wij u binnen de in artikel 42, lid 1, sub b van de Woningwet genoemde termijn mededeling gedaan van het feit dat het beoogde bouwwerk onder de categorie Meldingsplichtig Bouwwerk valt. Omdat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan kon onzerzijds niet worden medegedeeld dat u met de bouw daarvan kon beginnen.

Wij hebben in de brief aangekondigd dat wij overwegen gebruik te maken van de in het bestemmingsplan conform artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening opgenomen vrijstellingsbevoegdheid. Uw bouwaanvraag hebben wij dan ook opgevat als mede inhoudend een verzoek om voor die vrijstelling in aanmerking te komen. Bij brief van 13 september j.l. deelt u ons mede dat nu niet binnen de gestelde wettelijke termijnen op het ambsthalve verzoek om vrijstelling is beslist deze nu van rechtswege is verleend. Wij zijn van oordeel dat u op onjuiste gronden tot deze conclusie bent gekomen.

In onze brief van 19 augustus hebben wij nadrukkelijk gesteld dat medewerking aan het door u ingediende bouwplan mogelijk was middels het verlenen van een z.g. binnenplanse vrijstelling. Alvorens het daadwerkelijk kan komen tot deze vrijstelling zal conform het bepaalde in de Algmene Wet Bestuursrecht van dit voornemen kennis gegeven dienen te worden. Eerst aan de hand van mogelijk daartegen kenbaar gemaakte bezwaren kan eerst defintief beoordeeld worden of de voor de realisering van uw bouwplan benodigde vrijstelling verleend kan worden.

In artikel 42, lid 3, van de Woningwet wordt aangegeven dat de mededeling ook kan inhouden dat medewerking alleen mogelijk is door toepassing van de vrijstelling die op grond van de wet mogelijk is en wel die geregeld is in de artikelen 18 a en 19a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Het is nu uitsluitend op basis van die laatste mogelijkheid dat de Woningwet in artikel 42, lid 7, bepaalt dat ons college binnen 8 weken na ontvangst van de melding een beslissing dient te nemen over de vraag of zij bereid zijn voor het realiseren van dit bouwplan de procedure als bedoeld in artikel 19 a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te volgen. Indien hieraan geen gevolg wordt gegeven wordt de vrijstelling geacht van rechtswege te zijn verleend.

In uw brief past u het gestelde in artikel 42, lid 7 van de Woningwet analoog toe op de procedure die voortvloeit uit de toepassing van artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

Een vrijstellingsmogelijkheid die u overigens niet aantreft in de procedurebeschrijving van artikel 42 van de Woningwet. Gelet op het stringente karakter van deze wettelijke bepalingen is het juridisch niet toelaatbaar de regeling uit te breiden tot gevallen die de wetgever niet heeft beoogd onder de strekking van artikel 42 van de Woningwet te brengen.

Nog los van de juridische onhoudbaarheid van uw opvatting willen wij er nadrukkelijk op wijzen dat wij binnen de periode van 5 weken niet alleen medegedeeld hebben dat uw bouwplan meldingsplichtig was maar ook dat wij een vrijstellignsprocedure overwegen. Het overwegen van een vrijstellingsprocedure betekent in concreto dat wij een dergelijke procedure na circa 2/3 weken starten, tenzij de aanvrager laat weten dat bijv. gelet op de daarvoor verschuldigde leges daar geen behoefte aan bestaat.

Op grond van het vorengaande mag het duidelijk zijn dat u geen aanvang mag maken met de bouw van het tuinhuis/berging voordat de benodigde vrijstelling is verleend. In afwijking van de gebruikelijke werkwijze zullen wij de vrijstellingsprocedure niet eerder starten dan nadat u ons heeft laten weten daarmede in te stemmen.".

Op 26 oktober 1998 stuurt de gemeente nogmaals een brief van gelijke strekking naar belanghebbende.

3.10. Belanghebbende heeft de gemeente niet laten weten in te stemmen met het starten van de vrijstellingprocedure.

3.11. De gemeente heeft de vrijstellingsprocedure gestart: op 14 oktober 1998 is bekend gemaakt dat het bouwplan van belanghebbende met ingang van 15 oktober 1998 ter inzage zou liggen.

3.12. Op 2 december 1998 schreef de gemeente aan belanghebbende:

"Bij onze brief van 26 oktober 1998 hebben wij u geïnformeerd over de juridische problematiek m.b.t. de in de artikel 42 van de Woningwet aangegeven termijnen voor de besluitvorming betreffende het verlenen van vrijstelling voor het kunnen accepteren van een door u gedane melding. In de brief is het initiatief bij u gelegd waar het betreft de vraag of voor het realiseren van het tuinhuis/berging u van de vrijstellingprocedure gebruik wilt maken. Voor de goede orde willen wij daaraan nog het volgende toevoegen.

Het is te uwer beoordeling in hoeverre u het door ons in voornoemde brief ingenomen standpunt deelt. Wel menen wij dat met het oog op de procedurele afwikkeling van de aanvraag van u verwacht mag worden dat uiterlijk voor 1 januari a.s. u aan ons kenbaar maakt of u van de vrijstellingsprocedure gebruik wilt maken. Indien wij voor die termijn geen positieve reactie hebben ontvangen dan trekken wij daaruit de conclusie dat u uw aanvraag voor realisering van een tuinhuis/berging als ingetrokken beschouwt.".

3.13. Belanghebbende heeft op deze brief niet gereageerd.

3.14. Bij besluit van 8 december 1998 hebben B&W de vrijstelling verleend. In de motivering van dat besluit wordt vermeld dat het bestemmingsplan aan B&W de bevoegdheid verleent om vrijstelling te verlenen van voorschriften van het bestemmingsplan.

4. Geschil

Tussen partijen is in geschil of krachtens de tarieventabel de verschuldigdheid van de nader geheven leges (3.6) voorvloeit uit de combinatie van

a) de melding (3.1);

b) het aanmerken (door de gemeente) van de melding als een verzoek tot het verlenen van vrijstelling (3.4);

c) de diensten die de gemeente heeft verricht met het oog op de verlening van die vrijstelling;

een en ander in het licht van de correspondentie, die tussen belanghebbende en de gemeente is gevoerd.

Subsidiair is in geschil of het bouwplan van belanghebbende al dan niet betrekking heeft op "uitbreiding van een woning, bouw van een garage of berging", met de daaraan volgens belanghebbende verbonden consequentie voor de hoogte van de verschuldigde leges (par. 17, dertiende lid, van de tarieventabel, geciteerd onder 2.5).

5. Standpunten van partijen en behandeling ter zitting

5.1. Voor de standpunten van partijen en de motivering daarvan verwijst het hof naar de gedingstukken.

5.2. Ter zitting is daaraan nog het volgende toegevoegd.

Door belanghebbende:

De bouwtekening, die hier op tafel ligt, was gevoegd bij mijn melding. Inderdaad staat daarop vermeld: "tuinhuis/berging". Die vermelding is erop geplaatst door de heer D van de gemeente, die mij heeft geholpen bij het invullen van de formulieren. De handtekening onder de vermelding "tuinhuis/berging" is wel de mijne.

Namens verweerder:

Het bouwplan van belanghebbende was in strijd met een voorschrift van het geldende bestemmingsplan. Het bestemmingsplan zelf bepaalde echter dat B&W bevoegd waren vrijstelling te verlenen van het desbetreffende voorschrift van het bestemmingsplan. Vereist was dus een zogenaamde "binnenplanse vrijstelling" als bedoeld in artikel 15 WRO. Dat is een ander soort vrijstelling dan die van artikel 19a WRO. Artikel 42, lid 3, van de Woningwet regelt alleen het geval dat een vrijstelling is vereist als bedoeld in artikel 19a WRO. De Woningwet kent niet een soortgelijke regeling voor het geval een binnenplanse vrijstelling is vereist, als bedoeld in artikel 15 WRO. Artikel 42, lid 5, van de Woningwet was dus in deze zaak niet toepasselijk. Uit serviceoverwegingen pleegt de gemeente echter naar analogie daarvan te handelen: ook wanneer een binnenplanse vrijstelling (als bedoeld in artikel 15 WRO) vereist is merkt de gemeente een melding mede aan als een verzoek om zodanige vrijstelling te verlenen.

6. Beoordeling van het geschil

6.1. Van meet af aan, en ook in dit beroep heeft belanghebbende tegen de legesnota aangevoerd dat de benodigde vrijstelling reeds van rechtswege als verleend gold vóórdat de gemeente daadwerkelijk overging tot toepassing van de vrijstellingsprocedure. Hierdoor is het extra in rekening brengen van leges voor de vrijstellingsprocedure niet aan de orde, aldus belanghebbende.

6.2. Dit betoog miskent dat B&W blijkens hun brief van 19 augustus (3.5) reeds voordien hadden onderzocht of, en vastgesteld dat het bestemmingsplan hun de bevoegdheid gaf om de vrijstelling te verlenen, die belanghebbende behoefde om zijn bouwplan te kunnen realiseren. Daarin ligt besloten dat B&W reeds toen de (door hen veronderstelde) aanvraag van belanghebbende tot het verkrijgen van de vrijstelling in behandeling hadden genomen, en krachtens paragraaf 17, achttiende lid, van de tarieventabel is nu eenmaal reeds het "in behandeling nemen van een aanvraag" de dienst die de verschuldigdheid van leges in het leven roept.

6.3. Reeds op deze grond is het onder 6.1 omschreven betoog van belanghebbende onjuist. De verdere merites ervan behoeven dus geen bespreking.

6.4. De vraag rijst echter of wel sprake is geweest van "het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verkrijgen van een vrijstelling". Anders dan in het verweerschrift, maar in overeenstemming met de brief van de gemeente van

9 oktober 1998 (3.9) en de motivering van het vrijstellingsbesluit (3.14) heeft verweerder ter zitting gesteld dat belanghebbende niet een vrijstelling nodig had als bedoeld in artikel 19a WRO, maar een vrijstelling als bedoeld in artikel 15 WRO. Het hof gaat daarvan uit. Het brengt mee dat de melding van belanghebbende niet (op grond van artikel 42, vijfde lid, van de Woningwet) van rechtswege mede viel aan te merken als een verzoek tot verlening van de vereiste vrijstelling. Nagegaan dient dus te worden of belanghebbende zodanig verzoek heeft gedaan, dan wel geacht kan worden zodanig verzoek te hebben gedaan. Immers, het mag de gemeente sieren dat zij uit serviceoverwegingen belanghebbendes melding mede heeft aangemerkt als een verzoek om vrijstelling als bedoeld in artikel 15 WRO, in deze zaak gaat het erom of de gemeente niet zelf het belastbare feit heeft geconstrueerd, door de zelf geconstrueerde aanvraag in behandeling te nemen.

6.5. Niet is gesteld of gebleken dat de oorspronkelijke melding van belanghebbende (3.1) door de gemeente is begrepen als een aanvraag om al die vergunningen en/of vrijstellingen te verlenen die belanghebbende zou blijken te behoeven. De brieven van de gemeente aan belanghebbende wijzen veeleer op het tegendeel.

6.6. Wellicht kan belanghebbende worden geacht zelf een verzoek om vrijstelling te hebben ingediend, wanneer hij blijk gegeven zou hebben ermee in te stemmen dat de gemeente zijn melding mede aanmerkte als een verzoek om vrijstelling. Zodanig blijk van instemming ontbreekt echter. Op de brieven van de gemeente van 11 en

19 augustus (3.4, 3.5) heeft belanghebbende uitsluitend gereageerd met zijn brieven van 13 september (3.7) en 2 oktober (3.8). Weliswaar blijkt daaruit dat het belanghebbende welgevallig is om over een vrijstelling te beschikken, maar dat is niet voldoende om aan te nemen dat hij instemde met het aanmerken van zijn melding als verzoek om vrijstelling, met de daaraan verbonden verschuldigdheid van leges. Ook de gemeente vond dat kennelijk niet voldoende: na de ontvangst van de brieven van belanghebbende van 13 september en 2 oktober heeft zij immers aan belanghebbende geschreven dat zij de vrijstellingsprocedure niet eerder zal starten dan nadat deze zou hebben laten weten daarmee in te stemmen (3.9), en vervolgens dat zij bij uitblijven van een positieve reactie de conclusie zou trekken dat belanghebbende de aanvraag voor realisering van een tuinhuis/berging als ingetrokken beschouwt (3.12).

6.7. Onder de geschetste omstandigheden is geen sprake van een "aanvraag" van belanghebbende, als bedoeld in paragraaf 17, achttiende lid, van de tarieventabel. Niet is gebleken dat de legesnota kan steunen op enige andere bepaling van de tarieventabel. De legesnota ontbeert derhalve een wettelijke grondslag en dient te worden vernietigd. Het subsidiaire geschilpunt kan onbesproken blijven.

7. Proceskosten

Belanghebbende heeft geen proceskosten opgevoerd. Het hof ziet geen termen hem ambtshalve proceskosten toe te schatten.

8. Beslissing

Het hof

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de bestreden uitspraak, alsmede de legesnota;

- bepaalt dat de gemeente P het gestorte griffierecht ad ¦ 60,- aan belanghebbende dient te vergoeden.

Deze uitspraak is vastgesteld op 26 oktober 2001 door mrs. Schaap, Van Loon en Van Maanen, in tegenwoordigheid van mr. Couperus als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.