Home

Gerechtshof Amsterdam, 23-10-2001, ECLI:NL:GHAMS:2001:BV5379 AE0247, 00/04095

Gerechtshof Amsterdam, 23-10-2001, ECLI:NL:GHAMS:2001:BV5379 AE0247, 00/04095

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
23 oktober 2001
Datum publicatie
18 maart 2002
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2001:AE0247
Zaaknummer
00/04095

Inhoudsindicatie

Het niet-innen van parkeerbelasting wekte geen gerechtvaardigd vertrouwen

X ontving een naheffingsaanslag parkeerbelasting. Hij stelde dat hij erop mocht vertrouwen dat hij geen parkeerbelasting was verschuldigd aangezien de gemeente de naheffingsaanslag parkeerbelasting, welke hij in het verleden had ontvangen wegens het parkeren op ongeveer dezelfde plaats, na afwijzing van zijn bezwaar daartegen, niet had geïnd. Het Hof besliste dat aan het buiten de invordering laten van de nageheven belasting niet het rechtens te honoreren vertrouwen kon worden ontleend dat voortaan mocht worden geparkeerd zonder belasting te voldoen. Voorts besliste het Hof dat bij belanghebbende ten minste twijfel had behoren te bestaan omtrent de verschuldigdheid van parkeerbelasting ter plaatse. Voor gerechtvaardigd vertrouwen is dan geen plaats.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Dertiende Enkelvoudige Belastingkamer

PROCES-VERBAAL

van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Y, belanghebbende,

tegen

een uitspraak van de inspecteur van de gemeentelijke belastingen van de gemeente P, verweerder, gedagtekend 3 november 2000, betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting.

Het beroep is behandeld ter zitting van 9 oktober 2001.

Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

Gronden

1. Aan belanghebbende is op 19 juni 2000 een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd wegens het op a- uur geparkeerd staan van de auto met kenteken aa-bb-cc op de locatie Zonnehof (hierna: Zonnehof) zonder dat voor het aldaar parkeren parkeerbelasting was betaald.

2. Belanghebbende stelt -naar het Hof begrijpt- dat parkeerborden slechts voor de wegzijde gelden waaraan zij geplaatst zijn, dat zij slechts gelden tot aan de eerstvolgende zijweg; dat er soms fantasieborden zijn gebruikt en dat uit de bebording niet blijkt dat overal op de Zonnehof voor parkeren moet worden betaald. Belanghebbende beroept zich daarbij op de regels van de Wegenverkeerswet 1994. Voorts stelt belanghebbende dat hij in 1996 een naheffingsaanslag parkeerbelasting heeft ontvangen ter zake van het parkeren op dezelfde locatie, dat zijn bezwaar daartegen is afgewezen, maar dat de verschuldigde parkeerbelasting niet is geïnd.

3. In artikel 7 van de Verordening Parkeerbelastingen 2000 (hierna: Verordening) is voor zover thans van belang bepaald dat de aanwijzing van de plaats, waar tegen betaling van de belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel a, van de Verordening mag worden geparkeerd in alle gevallen geschiedt door het college van burgemeester en wethouders bij openbaar te maken besluit. Ter uitvoering van deze bepaling hebben burgemeester en wethouders een besluit genomen (Besluit van 30 november 1999) tot aanwijzing van terreinen en weggedeelten en tijdstippen voor betaald parkeren en vergunningparkeren. In de regelgeving is niet aangegeven met welke borden plaatsen waar alleen tegen betaling mag worden geparkeerd, dienen te worden aangeduid.

4. Het bestaan van de verplichting om parkeerbelasting met behulp van daartoe bestemde apparatuur te voldoen kan blijken uit de aanwezigheid van zodanige apparatuur bij of in de nabijheid van de parkeerplaats, maar ook uit bebording of andere aanwijzingen bij de parkeerplaats of in de naaste omgeving daarvan op zo een wijze dat omtrent de verschuldigdheid van parkeerbelasting voor die parkeerplaats redelijkerwijs geen misverstand kan bestaan. Van geval tot geval dient te worden beoordeeld of aan deze laatste voorwaarde is voldaan.

5. Verweerder heeft een plattegrond van de Zonnehof en foto's van de aldaar geplaatste parkeerborden overgelegd. Het Hof leidt hieruit het volgende af. De Zonnehof heeft drie ingangen: vanaf de Bergstraat, vanaf de Utrechtseweg en vanaf de Arnhemseweg. Bij de ingang vanaf de Bergstraat staat na de eerste zijweg van rechts aan de rechterkant van de weg een bord van een type dat vrijwel identiek is aan verkeersbord E8 van het RVV 1990 (een vierkant bord van blauwe kleur met daarop een witte P en een witte personenauto, met daarop de teksten "Betaald parkeren" en "MA t/m ZA 9.00-22.00 h / Parkeer uw auto en koop direct een kaartje bij de parkeerautomaat parkeren in de vakken" (hierna: bord A). Verderop in de straat staat (voor de G.G.D.) een parkeerautomaat. Bij de ingang vanaf de Arnhemseweg staat aan de linkerkant eveneens bord A, met een wit rechthoekig onderbord met daarop een zwarte pijl en de tekst "Betaal automaat max 1 uur". Op de hoek van de Arnhemseweg en de Zonnehof staat aan de linkerkant een parkeerautomaat. Na het Chinese restaurant staat aan de linkerkant van de weg weer bord A met onderbord. Daartegenover staat aan de rechterkant van de weg een bord met daarop de opschriften "betaald parkeren", daaronder de afbeelding van een hand die een munt bij een gleuf in de linkerbovenhoek van een apparaat houdt waaruit een kaartje komt met daarop de letter P en daaronder de tekst "automaat". Voorts staat op dit bord de tekst "Parkeer uw auto en koop direct een kaartje bij de parkeerautomaat op dit terrein". Op het plein staat voor de bibliotheek een wit rechthoekig bord met daarop de tekst "centrale parkeermeter" en een zwarte pijl. Een zelfde bord staat bij het postkantoor en tegenover het postkantoor. Op het plein staat een parkeerautomaat. Bij de ingang vanaf de Utrechtseweg staat aan de linkerkant van de weg bord A met daarop de tekst "onthoud uw vaknummer betaal bij de central parkeermeter ma t/m za 09.00 - 22.00 uur". Verderop staat aan de linkerkant van de weg een parkeerautomaat en iets verderop aan de linker en de rechterkant van de weg wederom bord A.

6. Ter zitting hebben belanghebbende en verweerder op plattegronden aangewezen waar belanghebbende stond geparkeerd en op welke plaatsen borden staan. Voorts hebben partijen eenparig verklaard dat de bebording tussen 2 februari 1996 en 19 juni 2000 niet, althans niet op een wijze die voor het onderhavige geschil van betekenis is, is gewijzigd.

7. Gelet op de onder 5. vermelde omstandigheden is naar 's Hofs oordeel voldaan aan het vereiste dat omtrent de verschuldigdheid van parkeerbelasting voor de onderwerpelijke parkeerplaats bij belanghebbende redelijkerwijs geen misverstand kan bestaan. Het beroep van belanghebbende op de voorschriften voor verkeersborden in de Wegenverkeerswet 1994 kan hem niet baten nu deze voorschriften niet van toepassing zijn verklaard in de regelgeving op grond waarvan onderhavige parkeerbelasting wordt geheven.

8. Met betrekking tot het beroep op het vertrouwensbeginsel overweegt het Hof het volgende. Belanghebbende heeft op 1 april 1996 bezwaar gemaakt tegen een naheffingsaanslag, opgelegd ter zake van het op 2 februari 1996 parkeren op de Zonnehof, op ongeveer dezelfde plaats als hij op 19 juni 2000 had geparkeerd, zonder dat voor het aldaar parkeren toen (in 1996) de verschuldigde belasting was voldaan. Dit bezwaar is bij uitspraak van verweerder van 25 april 1996 verworpen. Belhebbende heeft tegen de uitspraak van verweerder geen beroep ingesteld, waarmee de naheffing onherroepelijk is geworden en rechtens vaststaat dat belanghebbende toen op de Zonnehof heeft geparkeerd, zonder dat de verschuldigde belasting was voldaan. Daarna heeft belanghebbende bij brief van 7 juni 1996 aan verweerder onder meer aangegeven dat - kort samengevat - zijns inziens in de Zonnehof op grond van de bebording niet duidelijk is dat overal voor het parkeren belasting moet worden betaald. Daarna ontving belanghebbende van verweerster op 18 juli 1996 een aanmaning met een acceptgiro. Vervolgens heeft hij bij brieven van 19 augustus 1996 en van 15 oktober 1996 nogmaals aan verweerster zijn visie uiteengezet dat op grond van de bebording ter plekke, op de plaats waar hij in de Zonnehof had geparkeerd geen belasting was verschuldigd. De naheffingsaanslag ad ƒ 67,50, vermeerderd met de bij de aanmaning in rekening gebrachte incassokosten ad ƒ 10, in totaal groot ƒ 77,50, ter zake van het op 2 februari 1996 parkeren zonder dat daarvoor belasting was betaald, is door belanghebbende nooit voldaan. Uit de door de verweerder niet weersproken stellingen van belanghebbende op dit punt leidt het Hof af dat verweerder om haar moverende redenen, waaromtrent overigens in het onderhavige geding geen opheldering is verkregen, dit bedrag ad ƒ 77,50 buiten invordering heeft gelaten. Naar het oordeel van het Hof kan uit het buiten invordering laten van de krachtens de naheffingsaanslag uit 1996 onherroepelijk geworden nageheven belasting in het onderhavige geval door belanghebbende op zichzelf niet het rechtens te honoreren vertrouwen worden ontleend dat hij ter plekke voortaan mocht parkeren zonder belasting te voldoen. Het feit dat verweerder niet op de door belanghebbende op 7 juni, 19 augustus en 15 oktober 1996 aan verweerder gezonden brieven heeft gereageerd doet hier tegen de achtergrond van het na volgende niet aan af. Het Hof neemt bij zijn afweging in aanmerking dat blijkens de rechtens onherroepelijke aanslag van 2 februari 1996 wel belasting was verschuldigd wegens het ter plaatse in de Zonnehof op 2 februari 1996 parkeren. Het Hof neemt hierbij tevens in aanmerking dat belanghebbende blijkens zijn verklaring ter zitting de afgelopen jaren ten minste maandelijks op de Zonnehof parkeerde, en naar 's Hof oordeel derhalve ter plaatse goed bekend was. Het Hof neemt voorts in aanmerking het gegeven dat, naar partijen ter zitting - zulks deels in afwijking van de door hen in de stukken ingenomen standpunten - eenparig hebben verklaard tussen 2 februari 1996 en 16 juni 2000 de bebording niet, althans niet op een wijze die voor het onderhavige geschil van betekenis is, is aangepast. Tegen deze achtergronden, alsmede uit het feit dat verweerder naar het Hof uit de stellingen van partijen begrijpt vanaf 2 februari 1996 tot op heden op de Zonnehof onverminderd is doorgegaan met het middels automaten innen van de naar het oordeel van de volgens verweerder verschuldigde belasting, had bij belanghebbende ten minste twijfel behoren te bestaan over de juistheid van zijn visie dat in de Zonnehof op sommige plaatsen op grond van de bebording geen parkeerbelasting zou kunnen worden geheven. Waar objectief bezien bij belanghebbende twijfel had behoren te bestaan omtrent de juistheid van zijn visie, kan naar 's Hofs oordeel geen plaats voor het door belanghebbende gestelde opgewekte vertrouwen door gedragingen van verweerder bestaan.

9. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep moet worden afgewezen.

Proceskosten

Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

De uitspraak is gedaan op 23 oktober 2001 door mr. Brouwer, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Milder-Wolbers als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken. Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.

Het lid van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.

U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.

De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het Gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.