Gerechtshof Amsterdam, 17-04-2001, AK3534, 0253/95
Gerechtshof Amsterdam, 17-04-2001, AK3534, 0253/95
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 17 april 2001
- Datum publicatie
- 12 september 2003
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2001:AK3534
- Zaaknummer
- 0253/95
Inhoudsindicatie
Geen voorschrift in het douanerecht verzet er zich tegen dat een uitnodiging tot betaling betrekking heeft op meer dan een aangifte ten invoer. Steun voor deze regel is onder meer te vinden in de rechtsoverweging 14 van het arrest van het Hof van Justitie in de zaak 214/84 (Jur. 1985, blz. 4055). Er is geen reden te twijfelen dat het verloop van de productie en het vervoer van de goederen, waarop de onderhavige aangiften betrekking hebben, op vergelijkbare wijze hebben plaatsgevonden als weergegeven in het rapport in kwestie. Nu bovendien de bevoegde douaneautoriteiten hebben verklaard dat de onderhavige certificaten niet geldig waren en werden ingetrokken, acht de Tariefcommissie het aannemelijk dat in casu de goederen niet in Bangladesh zijn geproduceerd en dat de certificaten door de Bengalese autoriteiten zijn afgegeven op basis van door de exporteur aangedragen valse gegevens. Naar het oordeel van de Tariefcommissie heeft de inspecteur de onderhavige certificaten terecht als ongeldig aangemerkt. Belanghebbendes standpunt dat met toepassing van artikel 5, lid 2, van Verordening (EEG) nr. 1697/79 casu quo artikel 220, lid 2, letter b, CDW de navordering achterwege had moet blijven, omdat sprake zou zijn van een vergissing van de zijde van de Bengaalse autoriteiten, die niet aan belanghebbende kenbaar was, wordt verworpen. De Tariefcommissie acht op grond van het proces-verbaal van de FIOD aannemelijk dat de Bengaalse autoriteiten bij de afgifte van de certificaten uitsluitend zijn afgegaan op de door de exporteur aangeleverde gegevens; er is niet gebleken van een daaraan voorafgaande controle. Zij hoefden die controle ook niet te verrichten. In zoverre is derhalve geen sprake van een vergissing van die autoriteiten in vorenbedoelde zin. Het is vaste jurisprudentie van de Tariefcommissie dat een navordering van douanerechten uitsluitend wordt beheerst door de communautaire voorschriften dienaangaande. Nu aan de criteria van deze bepalingen niet is voldaan, behoeven de op schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur gerichte argumenten van belanghebbende geen behandeling meer. De Tariefcommissie is niet bevoegd de rechtvaardigheid of de billijkheid van de Europeesrechtelijke regeling van de aansprakelijkheid voor een douaneschuld te beoordelen; die regeling kan niet op billijkheidsgronden buiten toepassing worden gelaten.
Uitspraak
DE TARIEFCOMMISSIE
Uitspraak
in de zaak nr. 0253/95 TC
de dato 17 april 2001
1. De procedure
1.1. Op 14 november 1995 is een beroepschrift ontvangen van A, belastingadviseurs, te B ingediend namens de naamloze vennootschap X N.V. te B belanghebbende.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur der invoerrechten en accijnzen te B van 3 oktober 1995, nummer ..., voorzover daarbij het bezwaar van belanghebbende tegen het resterende bedrag aan douanerechten, vervat in de uitnodiging tot betaling van 7 juni 1994, nummer ..., groot f 425.304,30, werd afgewezen.
1.2. Van belanghebbende is door de Secretaris een griffierecht van f 150,-- geheven.
De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
1.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden in raadkamer tijdens de zitting van de Tariefcommissie van 25 november 1997.
Daar is verschenen namens belanghebbende A voornoemd.
De inspecteur, bij aangetekende brief van 27 oktober 1997 van plaats, dag en tijdstip van de zitting op de hoogte gesteld, is niet verschenen.
Belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd en voorgedragen.
1.4. Bij brief van 4 december 1997 heeft de Secretaris de inspecteur de pleitnota van belanghebbende toegezonden en hem tevens om nadere inlichtingen verzocht.
De inspecteur heeft daarop op 9 januari 1998 een brief gestuurd, waarop belanghebbende op 30 januari 1998 schriftelijk heeft gereageerd.
Partijen hebben daarna schriftelijk medegedeeld af te zien van een nadere mondelinge behandeling van de zaak.
1.5. Bij brief van 23 augustus 2000 heeft de Secretaris aan partijen medegedeeld
dat een nadere mondelinge behandeling van de zaak zou gaan plaatsvinden.
De tweede mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van de Tariefcommissie van 12 december 2000.
Daarbij zijn verschenen namens belanghebbende A voornoemd, en namens de inspecteur C.
Belanghebbende en de inspecteur hebben beiden een pleitnota overgelegd en voorgedragen.
2. De vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende heeft in de periode van 14 juni 1991 tot en met 19 februari 1992 in opdracht van K B.V. te G bij de ambtenaren te B 19 aangiften ten invoer gedaan van "beddenlinnen bedrukt, van katoen". Aangegeven werd telkens post 6302 21 00 van het Gemeenschappelijk Douanetarief (GDT). Bij de aangiften zijn facturen van O Bangladesh Ltd te Chittagong aan K BV overgelegd.
Door vermelding van de code 142 werd aanspraak gemaakt op de toepassing van de preferentie in het kader van het Algemeen Preferentieel Systeem. Het conventionele tarief bedroeg 13% van de douanewaarde, het preferentiële tarief 0%.
Bij de aangiften werd telkens ten bewijze van de oorsprong Bangladesh een te Chittagong afgegeven certificaat van oorsprong, formulier A, gevoegd. De invoerdata, aangiftenummers en het bijbehorende certificaatnummer waren de volgende:
14-06-91 0000 GSP 139
14-06-91 0000 GSP 144
17-06-91 0000 GSP 136
28-06-91 0000 GSP 140
23-07-91 0000 GSP 142
29-07-91 0000 GSP 143
08-08-91 0000 GSP 137 + 146
28-08-91 0000 GSP 141
02-10-91 0000 GSP 145
24-10-91 0000 GSP 249+250
24-10-91 0000 GSP 229 t/m 232
30-10-91 0000 GSP 251+252+253
12-11-91 0000 GSP 276+279+280+282+283
14-11-91 0000 GSP 275+277+278+281
14-11-91 0000 GSP 277
18-11-91 0000 GSP 284
05-12-91 0000 GSP 207
19-02-92 0000 GSP 233
19-02-92 0000 GSP 233.
Op grond van de bijgevoegde certificaten werden er geen douanerechten geheven.
2.2. Een - op 21 juni 1994 aan belanghebbende toegezonden - ongedateerd rapport van de FIOD/Douanerecherche te Y, dossiernummer ..., opgemaakt door D en E, luidt, voorzover hier van belang, als volgt:
"Algemene informatie
(...)
Informatie Centrale Douaneadministratie te Apeldoorn
Aan de hand van het, door de Belastingdienst, toegekende codenummer omzetbelasting nr. .. BO1 van K BV, heeft de Centrale Douaneadministratie een computeruitdraai gemaakt van alle invoeraangiften vanaf 01-01-1989 tot 21-09-1993. Als periode van onderzoek is gekozen de periode 01-01-1991 tot heden.
Uit deze computeruitdraaien is komen vast te staan dat K BV, in de door ons onderzochte jaren, voor ten minste f 18.000.000,-- aan beddenlinnen en voor ten minste f 4.000.000,-- aan andere textielgoederen heeft ingevoerd. Aan de hand van de computeruitdraaien zijn de invoeraangiften van Kl BV uit de archieven van de Belastingdienst/Douane gelicht. Op deze invoeraangiften, welke betrekking hebben op de invoer van beddenlinnen, staat als land van oorsprong Bangladesh vermeld. (...)
Ons onderzoek richt zich hoofdzakelijk op de invoer van beddenlinnen met als oorsprong Bangladesh.
(...)
Onderzoek
(..)
Door ons is een onderzoek ingesteld naar de echtheid van de afgegeven certificaten van oorsprong formulier A uit Bangladesh.
In bijna alle gevallen is bij de invoer van beddenlinnen door K BV een certificaat van oorsprong, formulier A, uit Bangladesh overgelegd. Deze certificaten zijn geautoriseerd door het "Export Promotion Bureau Bangladesh" en in de meeste gevallen ondertekend door Abdul M, Assistant Director van genoemd bureau in Chittagong, Bangladesh. In het Voorschrift herkomst en oorsprong is in paragraaf 203 opgenomen dat de ambtenaren de mogelijkheid hebben om certificaten van oorsprong, formulier A, op te sturen ter controle aan de afdeling oorsprongzaken van het Douanedistrict Y. Ten behoeve van ons onderzoek zijn ook diverse certificaten van oorsprong, formulier A, die door K BV overgelegd zijn bij de aangifte ten invoer, ter controle ingezonden naar Bangladesh. In alle gevallen is door de autoriteiten van Bangladesh bekrachtigd dat de certificaten conform zijn afgegeven. Ook door de Economische Controle Dienst zijn, via de EG-commissie 10 certificaten formulieren A ter controle ingezonden naar Bangladesh. Ook deze certificaten zijn conform bevonden door de autoriteiten in Bangladesh.
Het beddenlinnen welke door K BV wordt ingevoerd, wordt volgens de certificaten ingekocht bij A Bangladesh Ltd, Chittagong, Bangladesh.
Ondanks de bevestiging van de autoriteiten van Bangladesh dat de certificaten van oorsprong, formulier A, conform zijn afgegeven, vermoeden wij dat deze certificaten ten onrechte zijn afgegeven.
De reden van dit vermoeden is:
Vervoer
1. Het beddenlinnen zou volgens het certificaat van oorsprong, formulier A, en de bijbehorende facturen van oorsprong uit Bangladesh zijn. Uit onderzoek is echter komen vast te staan dat de meeste zendingen beddenlinnen in Karachi, Pakistan zijn geladen met bestemming B.
Uit de ons beschikbaar gestelde B/L's blijkt dat het beddenlinnen geladen is bij A Trading Company Ltd, bij A Textile Mills Ltd of bij H Textile Ltd in Karachi, Pakistan.
Op de betreffende B/L's wordt de afkorting FCL/FCL vermeld. Deze afkorting houdt in dat de betreffende partij gestuft (geladen) wordt bij de afzender (A/H) en gestript (uitgeladen) wordt bij de ontbieder (K BV).
Uit geen van de B/L's die opgemaakt zijn in Karachi, Pakistan blijkt dat er zendingen beddenlinnen rechtstreeks vanuit Chittagong, Bangladesh verzonden zijn naar Nederland.
Wel zijn er per schip enkele zendingen beddenlinnen verzonden door Azmat Bangladesh, vanuit Chittagong, Bangladesh. Deze B/L's vermelden in die gevallen dan ook het voorafgaande schip in de kolom Pre-carriage. Blijkens deze B/L's zijn deze schepen rechtstreeks vanuit Singapore naar B gevaren en hebben de haven van Karachi, Pakistan niet aangedaan.
2. Uit de generale verklaring Benelux 20 is komen vast te staan dat de schepen van de rederij Sde havenplaats Chittagong, Bangladesh als ook havenplaats Karachi, Pakistan hebben aangedaan.
In de gevallen dat Chittagong is aangedaan is er geen beddenlinnen geladen. Uit de Douane 11, de goederenopgave, blijkt dat in Chittagong meestal alleen jute wordt geladen.
3. Uit onderzoek m.b.t. de historie van enkele containers is komen vast te staan dat deze containers geladen zijn in Karachi, Pakistan. Uit de containerhistorie blijkt dat, in de periode die ligt voor het tijdstip van de inlading in Karachi, de bewuste containers niet in Chittagong, Bangladesh geweest zijn.
(...)
Certificaten van oorsprong formulier A uit Bangladesh
1. Uit een vergelijking tussen de data van vertrek uit Karachi, Pakistan, de inklaring van de schepen in B en de data van afgifte van de certificaten van oorsprong formulier A uit Bangladesh, is komen vast te staan dat de datum van afgifte van het certificaat van oorsprong, formulier A, meestal na de datum van inklaring in Nederland ligt. Het komt ook voor dat op het moment van
afgifte van het certificaat van oorsprong, formulier A, het beddenlinnen al was ingeladen in Karachi, Pakistan en per schip al onderweg was naar Nederland.
Ook komt het voor dat het beddenlinnen reeds lag opgeslagen in een douaneloods in afwachting van de aangifte ten invoer bij de douane terwijl ook dan achteraf een certificaat van oorsprong formulier A. wordt afgegeven door de autoriteiten van Bangladesh.
2. Uit enkele invoeraangiften is gebleken dat K BV partijen beddenlinnen samenvoegt.
Deze partijen zijn in die gevallen elk op een andere datum en met een ander schip aangevoerd vanuit Karachi, Pakistan. Voordat de definitieve invoer in Nederland plaatsvindt, wordt door de autoriteiten in Bangladesh voor de gehele samengestelde partij beddenlinnen één certificaat van oorsprong, formulier A, afgegeven. Deze datum van afgifte ligt in dit geval na de datum van inklaring van beide schepen. Het bewuste certificaat wordt vermoedelijk achteraf aangepast aan de invoeraangifte.
3. In één geval is voor een zending beddenlinnen welke is ingevoerd in Nederland een certificaat van oorsprong formulier A afgegeven door zowel de autoriteiten uit Pakistan en door de autoriteiten van Bangladesh. Deze partij is aangevoerd vanuit Karachi, Pakistan, en was samen geladen met een partij boxershorts uit Pakistan.
4. In ten minste 11 gevallen is er sprake van het overleggen van dubbele originele certificaten van oorsprong, formulier A, bij de aangiften ten invoer bij de douane. Deze zijn door de autoriteiten van Bangladesh voorzien van het vereiste stempel en van de handtekening van de bevoegde persoon aldaar. Deze dubbele certificaten van oorsprong, formulier A, hebben hetzelfde nummer en hebben betrekking op dezelfde partij beddenlinnen. Ze zijn onafhankelijk van elkaar gebruikt bij de invoer van een partij beddenlinnen. Bij een origineel certificaat van oorsprong formulier A mag alleen het eerste blad voorzien zijn van een groenkleurig geguillocheerde onderdruk. In deze gevallen betreft het certificaten van oorsprong formulier A. die beiden een groenkleurige geguillocheerde onderdruk hebben. Het enige verschil is dat één exemplaar de doordruk is van het andere exemplaar met hetzelfde nummer.
Gelet op de voorschriften inzake het afgeven van certificaten van oorsprong, formulier A, is het niet mogelijk twee identieke certificaten van oorsprong formulier A af te geven, die beide een groenkleurige geguillocheerde onderdruk hebben.
2.3. De sub 1.1. vermelde uitnodiging tot betaling beliep aanvankelijk een bedrag van f 1.084.644,90 aan douanerechten.
In verband met de overschrijding van de driejaarstermijn voor navordering heeft de inspecteur op 19 augustus 1994 ambtshalve de douanerechten met betrekking tot de vóór 7 juni 1991 gedane aangiften - te weten een bedrag van f 659.340,60 - kwijtgescholden, zodat de navordering thans de douanerechten ten aanzien van de sub 2.1. vermelde aangiften betreft. Belanghebbende is nog f 425.304,30 verschuldigd.
2.4. Een - op 15 maart 1995 aan belanghebbende toegezonden - opgemaakt rapport van de FIOD/Douanerecherche te Y van 10 januari 1995, dossiernummer ..., luidt voorzover hier van belang:
"Onderzoek EG-missie te Bangladesh
Op 1 december 1994 is een EG-missie vertrokken naar Bangladesh om onderzoek te doen naar de oorsprong van het in ons onderzoek betrokken beddenlinnen. Ondergetekende heeft deel uitgemaakt van deze missie. Deze missie heeft tot 15 december 1994 geduurd. Ten behoeve van ons onderzoek is in Bangladesh het Export Promotion Bureau (EBP) in Dacca en Chittagong bezocht. Tevens is in het belang van het onderzoek een bezoek gebracht aan de douaneautoriteiten in Chittagong.
(...)
Resumé onderzoek Export Promotion Bureau te Dacca
De certificaten van oorsprong formulier A, genoemd in de lijst van bijlage 1, welke zijn overgelegd bij de invoer door de diverse douane-expediteurs in opdracht van K BV bij de douane zijn niet de originele certificaten van oorsprong, formulier A, en dienen derhalve als niet afgegeven te worden beschouwd.
Onderzoek Export Promotion Bureau te Chittagong
Uit onderzoek in de administratie van het EPB te Chittagong is het volgende naar voren gekomen.
De certificaten van oorsprong, formulier A, welke zijn afgegeven door het EPB te Chittagong komen voor in de administratie van het EPB.
A Bangladesh Ltd heeft deze certificaten van oorsprong, formulier A, verkregen door gebruik te maken van vervalste Bill's of Lading. Dit is komen vast te staan uit een onderzoek in de administratie van de douaneautoriteiten te Chittagong en uit de administratie van het inmiddels failliete bedrijf A Bangladesh Ltd.
(...)
Resumé onderzoek EPB te Chittagong
De certificaten van oorsprong, formulier A, genoemd in de lijst van bijlage 3, en welke zijn overgelegd bij de invoer door de diverse douane-expediteurs in opdracht van K BV bij de douane, zijn door middel van valse bescheiden aangevraagd en afgegeven door het EPB te Chittagong.
Deze certificaten van oorsprong formulier A dienen derhalve als niet afgegeven te worden beschouwd."
2.5. Bij het sub 2.4. vermelde rapport is als bijlage 4 een brief van Export Promotion Bureau te Dhaka van 15 december 1994 gevoegd, welke brief luidt als volgt:
"Following the request of a delegation of the European Union visiting the Export Promotion Bureau (EPB) in Chittagong between the 10 and 13 December 1994,
verification of approximately 200 certificates of origin form A issued by the EPB in Chittagong during the period from 1990 to 1993 for declared exports of bedlinen by M/s. A Ltd. located at the Export Processing Zone, Chittagong has been carried out.
In the course of this verification undertaken jointly by the Export Promotion Bureau (EPB) Chittagong and the European delegation it has been found that GSP certificates form A in question were issued to M/s A Ltd by EPB, Chittagong on the basis of required papers/documents like Invoice, B/L, in some cases EPZ permission and undertaking furnished by A Ltd.
However, joint verification reveals that the GSP certificates form A listed in the Annexes to the statements (2 statements) dated 13 December 1994 of the Customs authorities in Chittagong have, in fact, been issued on the basis of false or incorrect declarations and documents submitted by A Ltd to the EPB in Chittagong.
Under the circumstances the GSP certificates form A mentioned above are not valid and, therefore, hereby withdrawn."
Bij deze brief is een lijst gevoegd met als koptekst:
"Certificates of origin (GSP) EPB Chittagong, exporter A Bangladesh LTD, sent from Pakistan, Bed linen consigned to K BV, Netherlands from 01-11-1990 until 01-01-1994".
Bij deze brief is een lijst gevoegd met als koptekst:
"Certificates of origin (GSP) EPB Chittagong, exporter A Bangladesh LTD, sent from Pakistan, Bed linen consigned to K BV, Netherlands from 01-11-1990 until 01-01-1994".
Op deze lijst staan verder vermeld de data van uitgifte van de certificaten, de nummers daarvan en de nummers van de bijbehorende facturen.
De onderhavige certificaten worden, behoudens certificaatnummer GSP 282, ook op deze lijst genoemd.
2.6. Ten aanzien van de aangiften, waarbij de certificaten met de nummers 74 en 78 zijn overgelegd - en waarop het, in deze uitspraak niet aangehaalde, voorbeeld in het sub 2.2. vermelde rapport betrekking heeft -, heeft terugbetaling van de navordering plaatsgevonden.
3. Het geschil
Met betrekking tot het antwoord op de vraag of terecht douanerechten zijn nagevorderd, zijn in deze procedure tussen partijen de volgende geschilpunten in geding gebracht:
3.1. had de inspecteur voor ieder van de 19 aangiften afzonderlijk een uitnodiging
tot betaling moeten doen,
3.2. zijn de certificaten terecht als ongeldig aangemerkt,
3.3. had de navordering op grond van artikel 220, lid 2, letter b, CDW achterwege
moeten blijven,
3.4. is de navordering in strijd met andere beginselen van behoorlijk bestuur
gedaan.
4. Het standpunt van belanghebbende
4.1. Zowel uit de communautaire wetgeving, de nationale wetgeving, als uit de jurisprudentie volgt dat iedere aangifte ten invoer op zich zelf staat en individueel moet worden beoordeeld. Uit het FIOD-rapport blijkt dat niet alle in de navordering genoemde invoerdocumenten over één kam kunnen worden geschoren. In deze kwestie is het noodzakelijk dat per aangifte een uitnodiging tot betaling wordt opgemaakt, zodat geen verwarring kon ontstaan welke argumenten betrekking hebben op welke invoerdocumenten.
Ingevolge artikel 22b, letter b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen juncto artikel 109 van de Douaneregeling kunnen uitnodigingen tot betaling op één aangiftebiljet worden verenigd, indien zij voortvloeien uit dezelfde douaneschuld, dan wel uit verschillende douaneschulden, indien zij zijn ontstaan met betrekking tot goederen die zijn omschreven in dezelfde douaneaangifte of dezelfde aanvullende aangifte. Hiervan is in casu geen sprake.
4.2. Ingevolge het arrest van het Hof van Justitie van 17 juli 1997, nr. C-97/95, UTC 1998/12* (het Pascoal-arrest) geldt de enkele verklaring van de autoriteiten van het land van uitvoer dat een certificaat ongeldig is, als een voldoende basis voor navordering van douanerechten.
In casu hebben de autoriteiten van Bangladesh naar aanleiding van een op verzoek van de Nederlandse douane gehouden controleonderzoek uitdrukkelijk verklaard dat de certificaten geldig waren. Die verklaring is evenzo als een "resultaat van de controle" als bedoeld in voormeld arrest aan te merken.
Er was geen grond om met een tweede onderzoek aan te vangen; het Pascoal-arrest ziet slechts op één controle. Artikel 94 UCDW heeft alleen betrekking op een eerste controle. Uit de omstandigheid dat een tweede onderzoek noodzakelijk werd geacht, kan worden afgeleid dat het eerste rapport onvoldoende bewijs voor de navordering opleverde. Het tweede door de missie van de Europese Commissie verrichtte onderzoek mist daarvoor een rechtsbasis, zodat de tweede verklaring van de autoriteiten van Bangladesh niet mag worden gebruikt.
De ongeldigverklaring door de autoriteiten van Bangladesh geldt niet voor de certificaten met de nrs. GSP 74, 78 en 282, aangezien deze nummers niet worden genoemd in de bij de verklaring van de autoriteiten van Bangladesh gevoegde lijst van certificaten. In het eerste rapport is de gestelde frauduleuze gang van zaken beschreven met betrekking tot twee invoeraangiften. Juist op deze invoeraangiften hadden de certificaten nummers 74 en 78 betrekking. De bewijsvoering is daarmede in een heel ander licht komen te staan. De inspecteur verwijst met betrekking tot deze nummers alleen naar het gestelde in het eerste rapport; voor deze invoeraangiften is de verklaring van de autoriteiten van Bangladesh kennelijk weer niet van doorslaggevende betekenis.
De omstandigheid dat de containers, waarin de goederen in Rotterdam zijn aangekomen, nimmer in Chittagong zijn geweest, laat onverlet dat de goederen wel degelijk van oorsprong uit Bangladesh komen. De goederen zijn met feeders van Chittagong naar Karachi vervoerd.
De "assistant collector of customs Karachi" heeft verklaard dat de Pakistaanse oorsprong zou zijn vastgesteld aan de hand van de "shipping bill" en de facturen.
Aan deze bescheiden kan echter geen oorsprong worden ontleend.
De inspecteur heeft met de genoemde rapporten vanwege de hiaten en tegenstrijdigheden daarin, onvoldoende bewijs voor de navordering geleverd.
4.3. Gelet op haar strekking dient in artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW, onder het begrip douaneautoriteiten mede te worden verstaan de autoriteiten van Bangladesh.
Een aanzienlijk aantal certificaten van oorsprong, formulier A, zijn ingezonden voor nacontrole. In alle gevallen werd bericht ontvangen dat de certificaten terecht waren afgegeven. Eerst na het tweede bezoek aan Bangladesh van de EG-missie werden deze verklaringen herroepen. Het aanvankelijk verrichte onderzoek is als een actieve gedraging van die autoriteiten aan te merken. Indien de uitkomst op basis van dit onderzoek dan achteraf onjuist blijkt te zijn, is in zoverre sprake van een vergissing van die autoriteiten.
De eerste verklaring van de Bengaalse autoriteiten heeft het vertrouwen bij belanghebbende gewekt dat de afgegeven certificaten juist waren.
De Nederlandse douane alsmede de Europese Commissie waren tot 1996 niet in staat op deugdelijke wijze te onderbouwen waarom de certificaten, formulier A, niet geldig zouden zijn. Reeds daarom kan niet worden gezegd dat belanghebbende redelijkerwijs de vergissing van de autoriteiten van Bangladesh had kunnen ontdekken.
Ook aan de overige voorwaarden van voormeld artikel is voldaan, zodat van de navordering had moeten worden afgezien.
4.4.1. De inspecteur heeft geen afschrift verstrekt of inzage gegeven in bijlage 2 van het FIOD-rapport van 10 januari 1995. In deze bijlage zijn kennelijk kopieën opgenomen van de echte certificaten en van het register waarin zij zijn geboekt. Ook is verdere informatie onthouden over het feit dat er dubbele certificaten in omloop zijn geweest. Belanghebbende heeft nu niet kunnen constateren of er verschillen bestaan tussen de "echte" certificaten en de certificaten, die door haar bij de invoer zijn overgelegd. Belanghebbende heeft zich aldus niet naar behoren tegen de navordering kunnen verdedigen.
Nu geen inzage in een deel van het rapport is verleend, is geen sprake van een deugdelijke motivering van de uitnodiging tot betaling.
4.4.2. De inspecteur heeft door de navordering op te leggen op basis van het sub 2.2. vermelde rapport kennelijk de termijn van invordering veilig willen stellen.
Deze handelwijze dient te worden verworpen, zodat reeds daarom de uitnodiging tot betaling vernietigd moet worden.
4.4.3. Door de aanvankelijke verklaring van de Bengaalse autoriteiten is vertrouwen gewekt bij belanghebbende; het later afleggen van een tegengestelde verklaring is in strijd met het rechtszekerheidbeginsel. Indien de autoriteiten niet correct handelen bij de afgifte van de certificaten is het niet gerechtvaardigd om het risico bij de importeur te leggen.
Door de wijze waarop de douane de problematiek thans aanpakt worden de expediteurs/importeurs onevenredig hard gestraft voor het feit dat de autoriteiten van het land van uitvoer mogelijk te gemakkelijk oorsprongscertificaten afgeven.
5. Het standpunt van de inspecteur
5.1. Ingevolge artikel 221, lid 1, van het CDW dient het bedrag van de rechten na de boeking op een daartoe geëigende wijze aan de schuldenaar te worden medegedeeld. Dit is in casu gebeurd. In de door belanghebbende aangehaalde wettelijke bepalingen is niet te lezen dat de uit verschillende per aangifte onstane belastingschulden niet gecombineerd aan belanghebbende kunnen worden medegedeeld.
Met betrekking tot alle aangiften kon in casu met één uitnodiging tot betaling worden volstaan.
5.2.1. Het sub 2.2. vermelde rapport van de FIOD bevatte reeds zeer sterke aanwijzingen dat de certificaten niet juist waren. In dit eerste FIOD-rapport is een patroon geschetst dat voor alle aangiften geldt. Ook de verklaring van de douaneautoriteiten uit Bangladesh gold voor alle certificaten, met uitzondering van certificaat GSP no 282. Uitsluitend om te vermijden dat zou worden verweten dat is verzuimd aan de bevoegde autoriteiten van Bangladesh vragen te stellen omtrent de geldigheid van de certificaten, is om een controle gevraagd. In dit rapport is derhalve al een voldoende motivering van de navordering gelegen.
In het tweede rapport is de uiteindelijke uitslag van de controle door de autoriteiten van Bangladesh opgenomen, het tweede onderzoek door die autoriteiten zal diepgaander zijn geweest dan het eerste. De autoriteiten hebben op basis van dit onderzoek de certificaten ongeldig verklaard.
Dat er mogelijk dubbele certificaten zijn, doet niet af aan de ongeldigverklaring door de autoriteiten van Bangladesh.
5.2.2. De inspecteur is ter zitting van 12 december 2000 teruggekomen op zijn standpunt dat ten aanzien het certificaat, nummer 282, welk certificaat niet door de autoriteiten van Bangladesh ongeldig is verklaard, het bewijs van de ongeldigheid ook alleen aan het eerste FIOD-rapport kan worden ontleend. Hij stelt nu de navordering met betrekking tot de aangifte van 12 november 1991, waarop dit certificaat van toepassing is, te zullen intrekken.
5.3. De ongeldigheid van de certificaten is veroorzaakt doordat de aanvragers van die certificaten onjuiste verklaringen hebben afgelegd tegenover de autoriteiten van Bangladesh. Zowel de afgifte daarvan als de verklaring van die autoriteiten naar aanleiding van het eerste onderzoek is gebaseerd op de verstrekking van onjuiste gegevens.
De autoriteiten hebben deze gegevens niet tevoren op hun juistheid gecontroleerd; zij behoefden dit ook niet te doen.
Er is geen sprake van actieve gedraging van de douaneautoriteiten, mitsdien ook niet van een door hen begane vergissing als bedoeld in artikel 220, lid 1, letter b, CDW.
Belanghebbende had, zo daarvan sprake was, de vergissing kunnen ontdekken; hij had de mogelijkheid het vervoer van de goederen te onderzoeken. Daarmede zou de onjuistheid aan het licht gekomen zijn. Belanghebbende moet zich bewust zijn geweest van de kwade kans dat zij haar aangiften op verkeerde gegevens deed berusten. Zij kan derhalve niet als te goeder trouw worden aangemerkt.
5.4.1. Alle stukken, waarop de navordering is gebaseerd, zijn aan belanghebbende overgelegd. Op derden betrekking hebbende stukken zijn niet relevant en hoeven niet te worden verstrekt.
5.4.2. De navordering berustte op het onderzoek door de FIOD. Juist uit zorgvuldigheidsoverwegingen zijn de Bengaalse autoriteiten daarna verzocht nadere controle uit te oefenen. Van onzorgvuldig handelen is geen sprake.
5.4.3. Uit de jurisprudentie van het Hof valt op te maken dat de Europese Unie niet de schadelijke gevolgen van het onbehoorlijk handelen van de leveranciers van de importeurs hoeft te dragen. Het zijn derhalve de ondernemers zelf die in het kader van hun contractuele relaties de nodige voorzorgen dienen te nemen om zich tegen de risico's van een navorderingsprocedure te beschermen.
De omstandigheid dat het bedrag van de navordering niet meer op de opdrachtgever kan worden verhaald komt voor risico van belanghebbende.
De regeling kan niet op billijkheidsgronden buiten toepassing worden gelaten.
6. De rechtsoverwegingen
6.1. Geen voorschrift in het douanerecht verzet er zich tegen dat een uitnodiging tot betaling betrekking heeft op meer dan een aangifte ten invoer. Steun voor deze regel is onder meer te vinden in de rechtsoverweging 14 van het arrest van het Hof van Justitie in de zaak 214/84 (Jur. 1985, blz. 4055).
6.2.1. Behoudens hetgeen hierna sub 6.2.2. met betrekking tot certificaat 282 zal worden overwogen, overweegt de Tariefcommissie met betrekking tot de onderhavige aangiften en daarbij horende certificaten het volgende:
Er is geen reden te twijfelen dat het verloop van de productie en het vervoer van de goederen, waarop de onderhavige aangiften betrekking hebben, op vergelijkbare wijze hebben plaatsgevonden als weergegeven in het sub 2.2. genoemde rapport. Nu bovendien de bevoegde douaneautoriteiten bij de sub 2.5. vermelde brief en de daarbij behorende lijst hebben verklaard dat de onderhavige certificaten niet geldig waren en werden ingetrokken, acht de Tariefcommissie het aannemelijk dat in casu de goederen niet in Bangladesh zijn geproduceerd en dat de certificaten door de Bengalese autoriteiten zijn afgegeven op basis van door de exporteur aangedragen valse gegevens.
Naar het oordeel van de Tariefcommissie heeft de inspecteur de onderhavige certificaten terecht als ongeldig aangemerkt.
6.2.2. Het certificaat met nummer 282 wordt niet op de sub 2.5. bedoelde lijst genoemd. De Tariefcommissie acht met betrekking tot dit certificaat onvoldoende bewijs geleverd dat het ongeldig is. Nu de aangifte van 12 november 1991, nr. , waarop dit certificaat betrekking heeft, niet verder kan worden uitgesplitst - verscheidene certificaten zijn bij deze invoeraangifte overgelegd - dient de uitnodiging tot betaling te worden verminderd met het gehele bedrag aan douanerechten van die aangifte. Dit bedrag beloopt f 72.947,30
(13% x de douanewaarde ad f 561.133,--).
6.3. Belanghebbendes standpunt dat met toepassing van artikel 5, lid 2, van Verordening (EEG) nr. 1697/79 casu quo artikel 220, lid 2, letter b, CDW de navordering achterwege had moet blijven, omdat sprake zou zijn van een vergissing van de zijde van de Bengaalse autoriteiten, die niet aan belanghebbende kenbaar was, wordt verworpen op grond van het navolgende:
6.3.1. De Tariefcommissie acht op grond van het sub 2.4. vermelde proces-verbaal van de FIOD aannemelijk dat de Bengaalse autoriteiten bij de afgifte van de certificaten uitsluitend zijn afgegaan op de door de exporteur aangeleverde gegevens; er is niet gebleken van een daaraan voorafgaande controle. Zij hoefden die controle ook niet te verrichten.
In zoverre is derhalve geen sprake van een vergissing van die autoriteiten in vorenbedoelde zin.
6.3.2. Belanghebbendes beroep op de aanvankelijke verklaring van de Bengaalse autoriteiten dat de certificaten terecht waren afgegeven, refereert aan de vermelding in het sub 2.2. vermelde proces-verbaal luidende: "Ten behoeve van ons onderzoek zijn ook diverse certificaten van oorsprong, formulier A, die door K BV overgelegd zijn bij de aangifte ten invoer, ter controle ingezonden naar Bangladesh. In alle gevallen is door de autoriteiten van Bangladesh bekrachtigd dat de certificaten conform zijn afgegeven. Ook door de Economische Controle Dienst zijn, via de EG-commissie 10 certificaten formulieren A ter controle ingezonden naar Bangladesh. Ook deze certificaten zijn conform bevonden door de autoriteiten in Bangladesh."
Niet is komen vast te staan dat de ingezonden certificaten, waarnaar de Bengalese autoriteiten onderzoek hebben verricht, dezelfde certificaten van oorsprong, formulier A, zijn als de onderhavige certificaten.
Mitsdien kan niet worden gezegd dat vaststaat dat ten aanzien van deze certificaten in zoverre een actieve gedraging heeft plaatsgevonden,daargelaten nog dat belanghebbende pas na de verzending van de uitnodiging tot betaling van de aanvankelijke verklaring van de Bengaalse autoriteiten op de hoogte is gebracht.
Het is vaste jurisprudentie van de Tariefcommissie dat een navordering van douanerechten uitsluitend wordt beheerst door de communautaire voorschriften dienaangaande, zodat het afzien van de navordering alleen in het licht van de sub 6.3. genoemde bepalingen kan worden beoordeeld.
Nu aan de criteria van deze bepalingen niet is voldaan, behoeven de op schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur gerichte argumenten van belanghebbende geen behandeling meer.
6.4.1. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar in de loop van de procedure voor de navordering relevante stukken zijn onthouden, waardoor zij in haar verdediging is geschaad.
In de sub 2.3. vermelde uitnodiging tot betaling is een motivering neergelegd met daarbij een specificatie van het in te vorderen bedrag. De navordering is nadien onderbouwd met de aan belanghebbende overgelegde FIOD-rapporten. Niet kan worden gezegd dat niet aan de motiveringsplicht is voldaan.
6.4.2. De inspecteur had op basis van het sub 2.2. vermelde rapport van de FIOD voldoende aanwijzingen om daaraan het vermoeden te ontlenen dat ten onrechte gebruik was gemaakt van de preferentie. Het stond hem vrij om na het doen van de uitnodiging tot betaling nader bewijs voor de ongeldigheid van die certificaten bij te brengen.
6.4.3. De Tariefcommissie is niet bevoegd de rechtvaardigheid of de billijkheid van de Europeesrechtelijke regeling van de aansprakelijkheid voor een douaneschuld te beoordelen; die regeling kan niet op billijkheidsgronden buiten toepassing worden gelaten. Belanghebbendes sub 4.4.3. gestelde grief wordt daarom verworpen.
6.5. Al het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de uitspraak moet worden vernietigd en de uitnodiging tot betaling moet worden verminderd zoals hiervoor sub 6.2.2. is aangegeven.
7. De proceskosten
De Tariefcommissie acht termen aanwezig de inspecteur op de voet van artikel 11b van de Tariefcommissiewet te veroordelen in de proceskosten, welke met toepassing van het Besluit proceskosten fiscale procedures worden vastgesteld op 3 (beroepschrift, verschijnen zitting, schriftelijke inlichtingen, verschijnen nadere mondelinge behandeling) x 2 (gewicht van de zaak) x f 710,-- = f 4.260,--.
8. De beslissing
De Tariefcommissie:
- vernietigt de bestreden uitspraak;
- vermindert het in de uitnodiging tot betaling vermelde bedrag aan douanerechten
tot f 352.357,--;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten en wijst de Staat der Nederlanden
aan deze proceskosten, groot f 4.260,--, aan belanghebbende te voldoen;
- gelast de inspecteur aan belanghebbende het griffierecht ad f 150,-- te vergoeden.
Aldus gewezen in raadkamer op 17 april 2001 door mr. A. Bijlsma, voorzitter, mr. Th.J.G. van Berkum en mr. C.W.M. van Ballegooijen, plaatsvervangende leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch als secretaris.
De secretaris: De voorzitter:
De beslissing is in het openbaar uitgesproken ter zitting van 17 april 2001.