Home

Gerechtshof Amsterdam, 22-03-2002, AE0907, 00/03121

Gerechtshof Amsterdam, 22-03-2002, AE0907, 00/03121

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
22 maart 2002
Datum publicatie
2 april 2002
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2002:AE0907
Zaaknummer
00/03121

Inhoudsindicatie

Navordering wegens verzwegen inkomsten uit thuiszorgbemiddeling. Niet de vereiste aangifte gedaan; omkering bewijslast. Belanghebbende heeft niet overtuigend aangetoond dat de redelijke schatting van de inspecteur (fl. 20.335) te hoog is. Wel herstel onjuist bedrag zelfstandigenaftrek.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Vierde Meervoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van X te Z, belanghebbende,

tegen

een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen te P, de inspecteur.

1. Loop van het geding

Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 24 augustus 2000 (…).

Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 18 juli 2000, betref-fende de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelas-ting/premieheffing volksverzekeringen voor het jaar 1994.

De oorspronkelijke aanslag werd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 56.272. De navorderingsaanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 67.727 en is opgelegd zonder verhoging.

Na bezwaar tegen de navorderingsaanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.

Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de navorderingsaanslag tot een naar een belastbaar inkomen van primair ƒ 57.392 en subsidi-air ƒ 62.146.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de be-streden uitspraak.

Op 19 februari 2002 zijn van de gemachtigde nadere stukken ontvangen, waarvan een af-schrift aan de inspecteur is gezonden.

Ter zitting van 1 maart 2002 (…).

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende, geboren op (…) en gehuwd, genoot in 1994 een WAO-uitkering van bruto ƒ 56.131 en een lijfrente-uitkering van ƒ 710.

2.2. In 1998 heeft een strafrechtelijk onderzoek plaatsgevonden. In het kader daarvan is de telefoon van belanghebbende in de periode 3 april tot 8 juni 1998 afgeluisterd en heeft op 8 juni 1998 een huiszoeking bij belanghebbende plaatsgevonden. Daarbij zijn een kaartenbak, bankafschriften en agenda's in beslag genomen. Voorts zijn 56 zorgverleensters gehoord en heeft nader onderzoek bij (familieleden van) zorgvragers plaatsgevonden.

2.3. Bij voormeld onderzoek is komen vast te staan dat belanghebbende in ieder geval in het onderhavige jaar (en in de jaren 1995 tot en met 1998) inkomsten heeft genoten uit zorgbe-middeling. Deze bestond daarin dat belanghebbende zorgverleensters in contact bracht met zorgvragers. De zorgvragers betaalden aan belanghebbende een inschrijfgeld voor haar be-middeling. De zorgverleensters rekenden zelf af met de (familieleden van de) zorgvragers en droegen daarvan een gedeelte af aan belanghebbende door toezending van de afgesproken bedragen per dag of per week in een enveloppe.

2.4. Op grond van de aantekeningen in de agenda 1994, de bankafschriften, de verklaringen van zorgverleensters en van (familieleden van) zorgvragers heeft de FIOD gereconstrueerd dat in 1994 gedurende 412 weken en 14 dagen zorg is verleend, ter zake waarvan aan belangheb-bende meestentijds ƒ 50 per week (in een enkel geval ƒ 40 of ƒ 45 per week) en voorts 10 da-gen à ƒ 7,50 per dag en 4 dagen à ƒ 10 per dag is afgedragen. Het totaal bedraagt in 1994 ƒ 20.335.

Voorts is achterhaald dat in 1994 ƒ 2.130 aan inschrijfgeld door belanghebbende is ontvangen.

2.5. De inspecteur heeft voormeld bedrag van ƒ 20.335 als winst uit onderneming tot het be-lastbare inkomen van belanghebbende over het jaar 1994 gerekend, zulks onder aftrek van ƒ 6.465 aan zelfstandigenaftrek en ƒ 2.415 aan startersaftrek.

Het inschrijfgeld ad ƒ 2.130 heeft de inspecteur buiten aanmerking gelaten ter compensatie van eventueel gemaakte kosten.

2.6. Belanghebbende heeft niet een administratie van de door haar ontvangen bedragen in het geding gebracht.

3. Geschil

Tussen partijen is in geschil welk bedrag door belanghebbende in 1994 is genoten uit haar werkzaamheden op het gebied van zorgverlening.

4. Standpunten van partijen

Voor de motivering van de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken.

Ter zitting is daaraan toegevoegd, zakelijk weergegeven:

4.1. door de gemachtigde van belanghebbende:

(…) Ik bestrijd niet dat in 1994 geld is ontvangen van zorgverleensters; het gaat om de om-vang daarvan.

Ik acht het niet geoorloofd dat wordt gesteld "dat er veel meer is geweest waarvan we niets weten".

Het strafvonnis is voor deze zaak niet relevant; belanghebbende ontkent niet dat er inkomsten zijn geweest. De keerzijde is dat belanghebbende voor haar bemiddeling veel dankbetuigingen heeft ontvangen als "reddende engel".

De kaartenbak was niet geschoond op het moment dat deze in beslag genomen werd. Belang-hebbende heeft geen kaarten weggegooid.

4.2.1 door de inspecteur:

Zowel belanghebbende als de officier van justitie heeft hoger beroep ingesteld tegen het von-nis van de rechtbank in Q.

Ook over de jaren 1995 tot en met 1998 zijn navorderingsaanslagen opgelegd; op de daartegen gerichte bezwaarschriften is nog geen uitspraak gedaan.

Voor 1994 is de fiscus uitgegaan van een minimumpositie; in verband met het strenge straf-rechtelijke bewijs zijn enkel de te bewijzen inkomsten in aanmerking genomen. De inkomsten zijn wellicht hoger geweest, maar door het ontbreken van een administratie kan dat strafrech-telijk niet worden bewezen.

Ik persisteer bij mijn stellingen: de inkomsten moesten bij gebrek aan nauwkeurige gegevens worden geschat. Daarbij is voor 1994 uitgegaan van de bevindingen van de FIOD. Voor 1995 tot en met 1998 is van hogere bedragen uitgegaan. Daarbij is in acht genomen dat er bij een schatting voor fiscale doeleinden meer "rek" in een schatting zit dan bij de strafrechtelijke bevindingen.

De agenda's bevatten geen systematische aantekeningen; soms is enkel een naam van een zorgverleenster vermeld en niet waar zij gewerkt heeft; dan kon er geen koppeling tussen zorgverleenster en zorgadres worden gemaakt. Voor recentere jaren ligt dat makkelijker om-dat daarvan nog gegevens in de kaartenbak aanwezig waren. Soms is wel een inschrijving aangetroffen zonder verdere gegevens; in die gevallen is in het totaaloverzicht ook geen be-drag aan inkomsten opgenomen.

Belanghebbende moet bewijzen dat de aanslag te hoog is. Dat is voor 1994 beslist niet het geval.

4.2.2. door A (FIOD-ambtenaar):

Alle gevonden gegevens zijn in een databank ingevoerd; de uitkomsten daarvan zijn bij het verweerschrift gevoegd. In de aangetroffen kaartenbak waren nog slechts beperkte gegevens aanwezig; zorgvragers en hulpverleensters die in 1998 niet meer "actueel" waren, zaten niet meer in de kaartenbak. Het begin van elke zorgperiode en de duur ervan waren soms moeilijk vast te stellen. Daarbij kan best wel eens een fout zijn gemaakt, maar daar staat tegenover dat er ook zorg zal zijn verleend die we niet hebben kunnen achterhalen.

Het kan ook zo zijn dat zorgverleensters incidenteel minder dan ƒ 50 per week hebben afge-dragen. Die ƒ 50 per week is een gemiddelde dat is bepaald aan de hand van de afgelegde ver-klaringen en aangetroffen gegevens.

Belanghebbende en haar gemachtigde weten de juiste bedragen net zo min als wij. De ge-machtigde wijst bijvoorbeeld op B waar volgens verklaring 3-6 à 8 weken onderbreking is geweest. Ik ben uitgegaan van de verklaring dat tot "medio 1994" zorg is verleend en heb dat gesteld op 26 weken; dat kan ook meer zijn geweest; met aftrek van 6 weken onderbreking heb ik de zorg geschat op 20 weken. Ook in de overige door de gemachtigde genoemde ge-vallen gaat hij uit van veronderstellingen, schattingen en aannames.

Ik bestrijd dat belanghebbende geld ontving op initiatief van de zorgverleensters; dat klopt niet met hun verklaringen.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Belanghebbende heeft in haar aangifte inkomstenbelasting/premieheffing volksverzeke-ringen 1994 geen inkomsten uit haar werkzaamheden op het gebied van zorgverlening opge-nomen. Zij heeft erkend dat zij zodanige inkomsten heeft ontvangen, doch betwist de hoogte van het door de inspecteur als zodanig in aanmerking genomen bedrag, stellende dat dit in redelijkheid kan worden geschat op ƒ 10.000 dan wel op ƒ 14.754, zijnde het door de inspec-teur uit de gevonden gegevens en verklaringen herleide bedrag aan ontvangsten van zorgver-leensters ad ƒ 20.335 nadat daarop bedragen in aftrek zijn gebracht op grond van de in de pleitnota verdedigde stellingen.

5.2. Voor haar stelling dat bij een redelijke schatting van de inkomsten, deze op ƒ 10.000 zou-den zijn te stellen, heeft belanghebbende geen begin van bewijs geleverd.

De inspecteur heeft aan de hand van de overgelegde stukken voldoende aannemelijk gemaakt dat belanghebbende, zelfs indien de overige in de pleitnota verdedigde stellingen veronder-stellenderwijs als juist worden aanvaard, ten minste ƒ 14.754 aan inkomsten heeft genoten die ten onrechte niet in de aangifte zijn opgenomen.

Aldus heeft belanghebbende een aanzienlijk bedrag, ook in verhouding tot het wel aangegeven inkomen, niet in haar aangifte vermeld en heeft zij de vereiste aangifte niet gedaan.

5.3. Bij het opleggen van de navorderingsaanslag is de inspecteur uitgegaan van de in het ka-der van het strafrechtelijke onderzoek aangetroffen gegevens en heeft hij op basis daarvan zo nauwkeurig mogelijke berekening gemaakt van de verzwegen inkomsten. Naar de inspecteur ter zitting heeft erkend is het geenszins uitgesloten dat zijn herleiding op onderdelen wel eens fout kan zijn, evenwel onder de toevoeging dat in een aantal gevallen ook gegevens zijn aan-getroffen die doen vermoeden dat er inkomsten zijn geweest, doch waarbij hij een schatting achterwege heeft gelaten bij gebreke van nadere gegevens.

Naar 's Hofs oordeel is de inspecteur aldus niet uitgegaan van een onredelijke of willekeurige schatting van de verzwegen inkomsten.

Ingevolge artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dient het beroep dan te worden afgewezen, tenzij is gebleken - dat wil zeggen: door belanghebbende overtuigend is aangetoond - dat en in hoeverre de uitspraak onjuist is.

5.4. Belanghebbende is naar 's Hofs oordeel niet geslaagd in het vorenbedoelde bewijs. Zij heeft geen administratie in het geding gebracht waaruit haar werkelijke inkomsten blijken, doch heeft slechts volstaan met een bestrijding op onderdelen van het door de inspecteur uit de gevonden gegevens en verklaringen herleide bedrag van ƒ 20.335. Daarbij neemt het Hof in acht dat die gegevens onvoldoende eenduidig zijn, dat de verklaringen vele jaren na 1994 zijn afgelegd en daarom noodzakelijkerwijze niet steeds nauwkeurig zijn waar zij bijvoor-beeld spreken van "omstreeks", "3 tot 6 à 8 weken", "ongeveer 4 weken", "waarschijnlijk Oct '93 - 2/10'94" en "ontbreken mij[n] de exacte gegevens".

Ook belanghebbendes aanname, slechts gebaseerd op twee verklaringen van zorgverleensters en niet overeenstemmend met een groot aantal andersluidende verklaringen, dat in 1994 niet ƒ 50 per week en ƒ 7,50 respectievelijk ƒ 10 per dag, doch ƒ 42 per week en ƒ 6 per dag aan belanghebbende werd afgedragen, levert onvoldoende overtuigend bewijs op dat de in totaal in aanmerking genomen inkomsten te hoog zijn.

De gemachtigde stelt dan ook elders (op blz. 4 van zijn pleitnota) terecht dat het voor belang-hebbende "onmogelijk is aan te geven hoe veel zij er in 1994 precies aan heeft overgehou-den".

5.5. De slotsom luidt dat belanghebbende niet overtuigend heeft aangetoond dat het door de inspecteur in aanmerking genomen bedrag te hoog is.

5.6. Bij de vaststelling van de navorderingsaanslag heeft de inspecteur een bedrag aan zelf-standigenaftrek in aanmerking genomen van ƒ 6.465. Dit had moeten zijn ƒ 7.395. Het belast-bare inkomen is derhalve ƒ 930 te hoog vastgesteld en de navorderingsaanslag dient dienover-eenkomstig te worden verminderd.

De inspecteur heeft niet aannemelijk gemaakt dat door belanghebbende ƒ 20.335 plus ƒ 930 aan inkomsten is verzwegen (vgl. Hoge Raad 26 mei 1982, nr. 21 042, BNB 1982/213).

Het Hof zal op grond van het vorenstaande de navorderingsaanslag verminderen tot een bere-kend naar een belastbaar inkomen van ƒ 66.797.

6. Proceskosten

Nu de navorderingsaanslag wordt verminderd, acht het Hof termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuurs-recht. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt het bedrag van de proceskosten gesteld op € 966 (A.1 en 8. = 2 punten; C. factor 1,5; € 322 per punt).

7. Beslissing

Het Hof

n verklaart het beroep gegrond;

n vernietigt de uitspraak van de inspecteur;

n vermindert de navorderingsaanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 66.797;

n veroordeelt de inspecteur tot vergoeding aan belanghebbende van € 966 aan proceskosten en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen;

n gelast de Staat het betaalde griffierecht ad ƒ 60 (= € 27,23) aan belanghebbende te ver-goeden.

De uitspraak is vastgesteld op 22 maart 2002 door mrs. Schaap, Steenbergen en Van Loon, in tegenwoordigheid van mr. Van der Voort Maarschalk-Vencken als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen een beroepschrift bij dit gerechts-hof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proces-kosten.