Home

Gerechtshof Amsterdam, 19-03-2002, AE0910, 00/03203

Gerechtshof Amsterdam, 19-03-2002, AE0910, 00/03203

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
19 maart 2002
Datum publicatie
2 april 2002
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2002:AE0910
Zaaknummer
00/03203

Inhoudsindicatie

Tot de kosten van de bezwaarfase rekent het Hof niet de fictieve kosten van door belanghebbende aan haarzelf verleende rechtsbijstand. Ter zake van de kosten die verband houden met de beroepsfase geldt dat ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht slechts kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor vergoeding in aanmerking komen. Belanghebbende is ten opzichte van haarzelf niet te beschouwen als een derde.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Derde Enkelvoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van X te Z, belanghebbende,

tegen

de uitspraak van de Dijkgraaf en Hoogheemraden van het Hoogheemraadschap te P.

1. Loop van het geding

1.1. Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 5 september 2000.

Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de Dijkgraaf en Hoogheemraden van het Hoogheemraadschap te P, gedagtekend 14 augustus 2000, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de Verontreinigingsheffing Bedrijfsruimte 1997 ten behoeve van het Hoogheemraadschap te P. De aanslag is vastgesteld op een bedrag van ¦ 270. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak verminderd tot ¦ 90

1.2. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de Dijkgraaf en Hoogheemraden van het Hoogheemraadschap te P en tot vernietiging van de aanslag.

1.3. De ambtenaar belast met de heffing (hierna: verweerder) heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

1.4. Ter zitting van 28 juni 2001 is verschenen belanghebbende, alsmede namens verweerder A. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd, welke tot de gedingstukken wordt gerekend.

1.5. Bij brief van 31 oktober 2001 zijn aan verweerder schriftelijke inlichtingen gevraagd. Deze heeft bij brief van 28 november 2001 geantwoord. De griffier heeft het antwoord in kopie aan de wederpartij toegezonden en deze de gelegenheid gegeven schriftelijk te reageren. De wederpartij heeft gereageerd bij brief van 12 december 2001, welke reactie de griffier bij brief van 17 december 2001 aan verweerder heeft toegezonden. Met instemming van partijen is afgezien van een nadere mondelinge behandeling.

1.6. Bij brief van 1 november 2001 zijn aan belanghebbende schriftelijke inlichtingen gevraagd. Deze heeft bij brief van 11 november 2001 geantwoord. De griffier heeft het antwoord in kopie aan de wederpartij toegezonden en deze de gelegenheid gegeven schriftelijk te reageren. De wederpartij heeft gereageerd bij brief van 13 december 2001, welke reactie de griffier bij brief van 17 december 2001 aan belanghebbende heeft toegezonden. Met instemming van partijen is afgezien van een nadere mondelinge behandeling.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag opgelegd in de Verontreinigingsheffing Bedrijfsruimte van het Hoogheemraadschap Te P ten bedrage van ¦ 270. De in geschil zijnde aanslag is opgelegd ter zake van het gebruik van een bedrijfsruimte van waaruit direct of indirect stoffen worden gebracht in een oppervlaktewater of op een zuiveringstechnisch werk. De aanslag heeft betrekking op het pand a-straat 297-I te B. In voormeld pand oefende belanghebbende haar onderneming uit, te weten een advocatenpraktijk. In haar beroepschrift vermeldt belanghebbende hieromtrent:

"I.c. oefent eiseres haar beroep niet meer uit en is haar onderneming opgeheven met ingang van 1-7-1999 (…)"

2.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag en verzoekt primair om vernietiging van de aanslag aangezien deze volgens haar in strijd met de Verordening Verontreinigingsheffing P 1997 (hierna: de Verordening) is opgelegd en subsidiair om vermindering van de aanslag tot ¦ 90 nu deze aanslag volgens haar ten onrechte op basis van 3 vervuilingseenheden in plaats van 1 vervuilingseenheid is gebaseerd. Bij uitspraak op bezwaar van 14 augustus 2000 heeft verweerder de aanslag in de verontreinigingsheffing verminderd tot ¦ 90 door deze op 1 vervuilingseenheid te baseren.

2.3. In de onder 1.5. vermelde brief van 28 november 2001 schrijft verweerder onder meer het volgende:

"Inmiddels is mij gebleken dat met betrekking tot het jaar 1997 ter zake van de bedrijfsruimte a-straat 297 I verontreinigingsheffing bij de eigenaar is geheven via de nota van het nutsbedrijf ENW (…). Het opleggen van de aanslag verontreinigingsheffing aan belanghebbende over het belastingjaar 1997 (…) ter zake van de bedrijfsruimte a-straat 291 1 is dan niet mogelijk.

Ik concludeer tot vernietiging van de opgelegde aanslag."

3. Geschil

Tussen partijen was tot 28 november 2001 de juistheid van de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de verontreinigingsheffing voor het jaar 1997 in geschil.

4. Standpunten van partijen

4.1. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

4.2. Tijdens de zitting is door belanghebbende - kort samengevat - nog het volgende toegevoegd.

Het dagelijks bestuur van het waterschap heeft uitspraak gedaan. Mijns inziens had het dagelijks bestuur zijn bevoegdheid moeten mandateren. Ik begrijp niets van de redenering van de wederpartij met betrekking tot de formaliteiten. Wettelijke bepalingen dienen nageleefd te worden.

4.3. Tijdens de zitting is namens verweerder - kort samengevat - nog het volgende toegevoegd.

De bevoegdheidskwestie is voldoende afgedekt, zie het aanwijzingsbesluit en de machtiging om namens de ambtenaar op te treden. Het gaat in het onderhavige geval niet zozeer om de formele kant als wel om de materiële kant van de aanslag. De algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn belangrijk. De verordening is op de juiste wijze gepubliceerd. Dat belanghebbende niet is gehoord, is niet fataal. De vraag is of sprake is van een tijdstipheffing of tijdvakheffing. De grootte van de belastingschuld staat pas na het einde van het belastingjaar vast. De aanslag mag binnen drie jaar daarna worden opgelegd, dus tot 31 december 2000.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. In zijn brief van 28 november 2001, als vermeld onder 2.3, heeft verweerder geconcludeerd tot vernietiging van de opgelegde aanslag. Hieruit volgt dat de juistheid van de opgelegde aanslag tussen partijen niet meer in geschil is en dat de vraag of die aanslag bevoegdelijk is opgelegd verder geen beantwoording meer behoeft.

5.2 Gezien het hiervoor overwogene kan de uitspraak van verweerder niet in stand blijven.

6. Proceskosten

6.1. Belanghebbende heeft in haar beroepschrift gesteld dat de navolgende kosten als proceskosten vergoed dienen te worden: een bedrag van ƒ 12,50 betreffende het aangetekend verzenden van een processtuk, ƒ 500 ter zake van het schrijven van een bezwaarschrift en ƒ 1.500 ter zake van het schrijven van het beroepschrift. Belanghebbende heeft laatstvermelde twee bedragen bij brief van 11 november 2001, als vermeld onder 1.6, als volgt nader toegelicht:

"Ik ben jaar en dag advocaat geweest (…) en deed ook regelmatig fiscale zaken. De proceskosten die ik heb opgevoerd zijn ontleend aan een gedeelte van de tijd die ik heb moeten besteden aan het concipiëren van het beroepschrift en de pleitnota. Tijd die ik niet kon gebruiken om door andere werkzaamheden geld te verdienen. Ik zie mijzelf in dit verband als een derde die aan mij rechtshulp heeft verleend.

Voor de kosten die in bezwaar zijn opgevoerd geldt hetzelfde als hiervoor is vermeld (…)".

Verweerder heeft gesteld dat de door belanghebbende gestelde kosten ad ƒ 500 en ad ƒ 1.500 op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht niet voor vergoeding in aanmerking komen.

6.2. Indien verweerder een besluit neemt en handhaaft dat naderhand door de rechter wordt vernietigd, begaat verweerder in beginsel een onrechtmatige daad jegens de belastingplichtige. Ook indien verweerder geen verwijt treft, moet worden aangenomen dat deze onrechtmatige daad voor rekening van verweerder komt, behoudens ingeval zich bijzondere omstandigheden voordoen. Het Hof is van oordeel dat verweerder door de opgelegde aanslag in de bezwaarfase gedeeltelijk te handhaven jegens belanghebbende een onrechtmatige daad heeft begaan die voor rekening komt van verweerder. Een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld, is gesteld noch aannemelijk geworden. Het vorenstaande houdt in dat in beginsel de kosten van belanghebbende die betrekking hebben op de bezwaarfase voor vergoeding in aanmerking komen. Tot deze kosten rekent het Hof echter niet de door belanghebbende gestelde kosten, omdat deze kosten niet daadwerkelijk tot uitgaven van haar hebben geleid. Bovendien kan geen sprake zijn van derving van winst uit onderneming, in zoverre belanghebbende het beroep van advocaat niet meer uitoefent en haar onderneming met ingang van 1 juli 1999 heeft gestaakt. Het vorenstaande leidt ertoe dat de door belanghebbende gestelde fictieve kosten in redelijkheid niet voor vergoeding in aanmerking komen. Dat belanghebbende in de bezwaarfase als gevolg van de door verweerder begane onrechtmatige daad overigens schade heeft geleden is niet gesteld en is ook niet aannemelijk geworden.

6.3. Ter zake van de kosten die verband houden met de beroepsfase geldt dat voor vergoeding in aanmerking komen de kosten als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht. Tegen het vergoeden van de kosten van het aangetekend verzenden van een processtuk ad ¦ 12,50 heeft verweerder zich niet verzet. Het Hof volgt partijen hierin. De kosten van de door belanghebbende aan haarzelf verleende rechtsbijstand komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat ingevolge artikel 1, aanhef en onderdeel a van voormeld besluit slechts kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor vergoeding in aanmerking komen. Belanghebbende is ten opzichte van haarzelf niet te beschouwen als een derde. Bovendien is niet aannemelijk te achten dat belanghebbende de aan haarzelf verleende bijstand beroepsmatig heeft verricht, aangezien zij, zoals in het beroepschrift is gesteld, het beroep van advocaat niet meer uitoefent en haar onderneming met ingang van 1 juli 1999 heeft gestaakt, terwijl voorts niet is gesteld en aannemelijk is gemaakt dat belanghebbende zich anderszins beroepsmatig bezighoudt met het verlenen van rechtsbijstand.

7. Beslissing

Het Hof

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de bestreden uitspraak en de aanslag;

- gelast het Hoogheemraadschap te P het betaalde griffierecht ad ƒ 60 (= € 27,23) aan belanghebbende te vergoeden, en

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 5,67 en wijst het Hoogheemraadschap te P aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.

Aldus vastgesteld op 19 maart 2002 door mr. Van der Ouderaa, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Jonk als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

a) Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

b) Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

c) Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.