Home

Gerechtshof Amsterdam, 08-03-2002, AE1412, 01/01759

Gerechtshof Amsterdam, 08-03-2002, AE1412, 01/01759

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
8 maart 2002
Datum publicatie
12 april 2002
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2002:AE1412
Zaaknummer
01/01759

Inhoudsindicatie

Verzuimboete. Derde verzuim. Boete opgelegd conform BBBB 1998. De ernst van het verzuim wordt niet bepaald door het bedrag van de naar aanleiding van de aangifte verschuldigde belasting. De omstandigheid dat het bedrag van de definitieve aanslag minder bedraagt dan het bedrag van de opgelegde boete is onvoldoende om de boete te matigen tot (ten hoogste) dat bedrag. Geen overige omstandigheden gesteld of gebleken om de boete te verminderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Veertiende Enkelvoudige Belastingkamer

PROCES-VERBAAL

van de mondelinge uitspraak op het beroep van X te Z, belanghebbende,

tegen

de uitspraak, gedagtekend 25 april 2001, van het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen P, de inspecteur, betreffende het met betrekking tot de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998 genomen besluit tot het opleggen van een verzuimboete.

Het beroep is behandeld ter zitting van 22 februari 2002.

BESLISSING

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

GRONDEN

1. De inspecteur heeft belanghebbende op grond van artikel 9, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) aangemaand haar aangifte inkomstenbelastingpremie volksverzekeringen over het jaar 1998 uiterlijk 12 februari 2000 te doen. Belanghebbende heeft deze aangifte in december 2000 ingediend. Ook bij het indienen van haar aangiftes inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1996 en 1997 heeft belanghebbende de door de inspecteur bij zijn in artikel 9, derde lid, van de AWR bedoelde aanmaning gestelde termijn overschreden.

2. Wegens het te laat doen van haar aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1998 heeft de inspecteur - gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over dat jaar - aan belanghebbende een boete opgelegd van f 1.250 (derde verzuim) (artikel 67a van de AWR in verbinding met paragraaf 21 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: BBBB)).

3. Belanghebbende heeft gesteld dat de boete niet in verhouding staat tot het beboete feit, dat indien er sprake zou zijn geweest van een vergrijpboete de boete beperkt zou blijven tot 100% van het te betalen belastingbedrag, dat dit in dit geval een boete zou zijn van f 503. Belanghebbende verzoekt daarom de boete te matigen.

4. Het Hof overweegt hieromtrent als volgt. Belanghebbende heeft door het niet in acht nemen van de uiterste termijn die haar was gesteld voor het indienen van de aangifte een verzuim begaan. Zij overschreed de indieningstermijn met circa tien maanden. De termijnoverschrijding is een schending van een wettelijke norm en brengt een verstoring van de heffing en invordering van de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met zich.

5. Ingevolge artikel 67a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan ter zake van een dergelijk verzuim een boete worden opgelegd van ten hoogste ƒ 2500. In overeenstemming met het bepaalde in § 21 van het BBBB heeft de inspecteur de boete bepaald op een lager bedrag, te weten ƒ 1250. Deze boete is dus in beginsel in overeenstemming met de door de wetgever aan de normschending verbonden sanctie en het door de belastingadministratie gevoerde beleid ter zake van matiging. Het Hof wijst er daarbij op dat naar de bedoeling van de wetgever de sanctie op de onderhavige verzuimen niet afhankelijk is van de omvang van de belastingschuld die voortvloeit uit de te laat ingediende aangiftes. Dat in bepaalde gevallen de boete hoger kan uitvallen dan 100% van de verschuldigde belasting is derhalve nog geen reden om in die gevallen de boete tot zover terug te brengen.

6. Het vorenstaande houdt in dat, anders dan belanghebbende stelt, de ernst van het verzuim niet wordt bepaald door het bedrag van de naar aanleiding van de aangifte verschuldigde belasting. De omstandigheid dat het bedrag van de definitieve aanslag slechts ƒ 503 is dus onvoldoende om de boete te matigen tot (ten hoogste) dat bedrag.

7. Door belanghebbende zijn in het beroepschrift geen gegevens opgenomen omtrent haar persoon of de omstandigheden waaronder het feit is begaan, op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat de door de inspecteur opgelegde boete te hoog is. Belanghebbende noch haar gemachtigde is ter zitting verschenen om de zaak verder toe te lichten en te bepleiten. Onder deze omstandigheden ziet het Hof geen aanleiding de door de inspecteur opgelegde boete te verminderen.

8. Uit het vorenoverwogene volgt dat het gelijk aan de zijde van de inspecteur is.

De uitspraak is vastgesteld op 8 maart 2002 door mr. Van Loon, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Rentenaar-Groot als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken. Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, ondertekend door het lid van de belastingkamer en de griffier.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van dit proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.

U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is griffierecht verschuldigd.

De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.