Home

Gerechtshof Amsterdam, 08-03-2002, AE2197, 01/02810

Gerechtshof Amsterdam, 08-03-2002, AE2197, 01/02810

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
8 maart 2002
Datum publicatie
2 mei 2002
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2002:AE2197
Formele relaties
Zaaknummer
01/02810

Inhoudsindicatie

Heffing van toeristenbelasting van hotel met overnachtingsprijs als maatstaf. Geen strijd met art. 219(2) Gemeentewet, met karakter en rechtsgrond van de heffing, of met gelijkheids- en evenredigheidsbeginsel.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Vierde Meervoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van X B.V. te Z, te dezer zake handelende onder de naam A Hotel, belanghebbende, tegen een uitspraak van het hoofd van de sector Belastingen van de gemeente Haarlemmermeer, verweerder.

1. Loop van het geding

Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 27 augustus 2001, ingediend door mr. B en drs. C (D B.V. te Q) als gemachtigden en aangevuld bij brief van 10 oktober 2001. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van verweerder, gedagtekend 17 juli 2001, betreffende de aan belanghebbende opgelegde tweede voorlopige aanslag in de toeristenbelasting voor het jaar 2000. Op verzoek van be-langhebbende is de zaak op de voet van artikel 8:52 van de Algemene wet bestuurs-recht (hierna: Awb) versneld behandeld.

Aan belanghebbende is voor het onderhavige jaar een voorlopige aanslag in de toe-ristenbelasting opgelegd berekend naar een grondslag van ƒ 21.000.000. De onder-havige -tweede- voorlopige aanslag is gedagtekend 30 september 2000, is berekend naar een grondslag van ƒ 21.271.720 en bedraagt ƒ 16.303,20. Na bezwaar tegen deze tweede voorlopige aanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.

Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van verweerder en, uiteindelijk uitsluitend, tot vernietiging van de voorlopige aanslag.

De verweerder heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

Bij brief van 4 februari 2002 hebben de gemachtigden van belanghebbende nadere stukken aan het Hof en aan verweerder toegezonden.

De zaak is behandeld ter zitting van 15 februari 2002. Van hetgeen daar is voorge-vallen is een proces-verbaal opgemaakt. Een kopie daarvan is aan deze uitspraak gehecht. De in het proces-verbaal vermelde pleitnota's en de door de gemachtigden overgelegde bijlagen worden tot de gedingstukken gerekend.

2. De Verordening

2.1. Bij besluit van 18 november 1999 heeft de raad van de gemeente Haarlemmer-meer vastgesteld de Verordening op de heffing en invordering van toeristenbelasting 2000 (hierna: de Verordening).

2.2. De Verordening luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

"(…)

Artikel 2 Belastbaar feit

Terzake het houden van verblijf met overnachten binnen de gemeente in hotels, pensions, va-kantieonderkomens, mobiele kampeeronderkomens, niet-beroepsmatig verhuurde ruimten en op vaste standplaatsen tegen vergoeding in welke vorm dan ook door personen die niet als ingezetene in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente zijn opgenomen, wordt onder de naam "toeristenbelasting" een directe belasting geheven.

Artikel 3 Belastingplicht

1. Belastingplichtig is degene die gelegenheid biedt tot het verblijf als bedoeld in artikel 2 in hem ter beschikking staande ruimten dan wel op hem ter beschikking staande terrei-nen.

2. De belastingplichtige is bevoegd de belasting als zodanig te verhalen op degene, ter zake van wiens verblijf de belasting verschuldigd wordt.

3. Indien met toepassing van het eerste lid geen belastingplichtige is aan te wijzen, is be-lastingplichtig degene die overeenkomstig het bepaalde in artikel 2 verblijf houdt.

(…)

Artikel 5 Maatstaf van heffing

1. De belasting wordt berekend over de vergoeding die terzake het verblijf met overnachten in rekening wordt gebracht, de toeristenbelasting daaronder niet begrepen.

2. Als vergoeding wordt aangemerkt het bedrag dat als verschuldigd wegens logies aan de heffing van omzetbelasting is onderworpen.

Artikel 6 Belastingtarief

Het tarief bedraagt zes procent.

Artikel 7 Belastingjaar

Het belastingjaar is gelijk aan het kalenderjaar.

(…)

Artikel 13 Inwerkingtreding en citeertitel

1. (…)

2. Deze verordening treedt in werking met ingang van de eerste dag na die van bekendma-king.

3. De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2000.

4. (…)".

2.3. De Verordening is opgenomen in het Gemeenteblad van de gemeente Haarlem-mermeer, nr. 1999-25. Van de vaststelling van de Verordening is voorts mededeling gedaan in een in de gemeente huis-aan-huis verspreid nieuwsblad van 1 december 1999, onder mededeling dat de Verordening kosteloos ter inzage ligt in het raadhuis.

3. Tussen partijen vaststaande feiten

3.1. Belanghebbende exploiteert op het grondgebied van de gemeente Haarlemmer-meer een hotel.

3.2. Met dagtekening 31 januari 2000 is aan belanghebbende een voorlopige aanslag in de toeristenbelasting ad ƒ 1.260.000 opgelegd, berekend naar een grondslag van ƒ 21.000.000.

3.3. Met dagtekening 30 september 2000 is aan belanghebbende een, thans in geding zijnde, tweede voorlopige aanslag opgelegd. Deze werd berekend naar een grondslag van ƒ 21.271.720 en bedroeg, als aanvulling op de onder 3.2. vermelde voorlopige aanslag, ƒ 16.303,20.

3.4. Op 13 april 2001 heeft belanghebbende aangifte gedaan voor de toeristenbelas-ting 2000. Volgens haar opgaaf was het bedrag van de heffingsmaatstaf in de zin van artikel 5 van de Verordening ƒ 21.704.062,12.

3.5. Met dagtekening 30 juni 2001 is aan belanghebbende een definitieve aanslag in de toeristenbelasting voor het jaar 2000 opgelegd. Deze aanslag werd vastgesteld conform de onder 3.4. bedoelde aangifte van belanghebbende. Met de aanslag wer-den de onder 3.2. en 3.3. vermelde voorlopige aanslagen verrekend.

4. Geschil

Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de Verordening onverbin-dend is, op de gronden dat, naar belanghebbende achtereenvolgens stelt en verweer-der betwist, de heffing van de toeristenbelasting als een percentage van de overnach-tingsprijs in strijd is met het bepaalde in artikel 219, tweede lid, van de Gemeente-wet, met zodanige heffing in strijd wordt gekomen met het karakter en de rechts-grond van een toeristenbelasting en met zodanige heffing in strijd wordt gekomen met het gelijkheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel.

5. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen en voor de motivering ervan wordt verwezen naar de stukken van het geding.

6. Beoordeling van het geschil

6.1. Artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet, dat ook toepassing vindt met be-trekking tot de onderhavige, op artikel 224 van die wet gebaseerde, toeristenbelasting luidt:

"Behoudens het bepaalde in andere wetten dan deze en in de tweede en derde paragraaf van dit hoofdstuk kunnen de gemeentelijke belastingen worden geheven naar in de belastingver-ordening te bepalen heffingsmaatstaven, met dien verstande dat het bedrag van een gemeen-telijke belasting niet afhankelijk mag worden gesteld van het inkomen, de winst of het ver-mogen.".

6.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Verordening van de gemeente Haarlemmermeer niet in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet, nu in de Verordening een heffing van toeristenbelasting is opgenomen die inhoudt dat van de belastingplichtige, in casu belanghebbende, een percentage van de overnachtingsprijs wordt geheven, waardoor, zo stelt belangheb-bende, het aan toeristenbelasting te betalen bedrag direct aan het inkomen, te weten de ontvangsten uit logies, is gerelateerd.

6.3. Het Hof kan belanghebbende hierin niet volgen. Ingevolge artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet mogen -voor zover hier van belang- gemeentelijke belas-tingen worden geheven naar de in de gemeentelijke verordening te bepalen hef-fingsmaatstaven, met dien verstande dat het hanteren van inkomens-, winst- of ver-mogensafhankelijke tarieven niet is toegestaan. Bij de totstandkoming van artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet, zoals dat voor het onderhavige jaar gold, is daaromtrent onder meer opgemerkt (memorie van antwoord, Kamerstukken II 1990/91, 21 591, nr. 7, blz. 18):

"In de memorie van toelichting hebben wij het standpunt van de Interdepartementale Com-missie inkomensprijzen onderschreven dat het hanteren van het draagkrachtbeginsel door de lagere overheid tot een doorkruising van het algemene inkomensbeleid zou kunnen leiden. Dit uitgangspunt brengt mee dat het hanteren van inkomensafhankelijke tarieven door ge-meenten niet is toegestaan, omdat dit tot een doorkruising van het rijksbeleid zou kunnen lei-den. Een koppeling van het gemeentelijke tarief aan een inkomensafhankelijke regeling van het rijk geeft hetzelfde effect. Een koppeling van het tarief aan het genieten van een bij-standsuitkering, het recht van de "echte minima" op een eenmalige uitkering of het recht op individuele huursubsidie is derhalve niet toegestaan. Wel is het mogelijk om de tariefstruc-tuur te koppelen aan objectieve criteria die in een meer indirect verband een relatie met het inkomen kunnen hebben, zoals de waarde van een onroerend goed.".

De opvatting van de wetgever strookt met het standpunt van de Commissie tot her-ziening van het belastinggebied van provincies en gemeenten (Commissie Christi-aanse), waar deze op blz. 1994 van haar rapport opmerkt:

"Overigens is de commissie van mening dat meer indirecte vormen van draagkracht dan in-komens-, winst- of vermogensdraagkracht wel degelijk toepassing mogen vinden in de sfeer van de gemeentelijke belastingen. Een meer indirecte toepassing van de draagkrachtgedachte is bijvoorbeeld te vinden in de keuze van de waarde als maatstaf van heffing van onroerend-goedbelastingen en de maatstaf van het aantal honden bij de hondenbelasting. Het inhaken op dergelijke indirecte kenmerken van draagkracht bergt naar haar mening geen gevaar in zich voor doorkruising van het inkomensbeleid van de centrale overheid.".

6.4. Het Hof is van oordeel dat een heffingsmaatstaf voor de gemeentelijke toeristen-belasting die zich richt naar de overnachtingsprijs is te kenschetsen als, in de termen van de onder 6.3. hiervóór geciteerde memorie van antwoord, een objectief criterium dat in niet meer dan een indirect verband een relatie heeft met het inkomen van de toerist of de winst van het hotel. Zulks geldt temeer nu bij de totstandkomingsge-schiedenis van de zogenaamde Wet materiële belastingbepalingen Gemeentewet de differentiatie naar de hoogte van de overnachtingsprijs als toegelaten werd aange-merkt, waar met betrekking tot de toeristenbelasting is opgemerkt (Kamerstukken II 1989/90, 21 591, nr. 3, blz.32):

"Wij wijzen er nog op dat het voorgestelde tweede lid van artikel 218 (Hof: later geworden artikel 219) de gemeenten de mogelijkheid geeft om de tarieven ook hier te differentiëren. Differentiaties naar leeftijd, een zogenaamd jongerentarief of een 65+-tarief, naar groeps-grootte of als percentage van bijvoorbeeld de overnachtingsprijs worden door de gemeenten wenselijk geacht en deze zijn ook maatschappelijk aanvaard.".

In dit verband merkt het Hof nog op dat het standpunt van belanghebbende dat de onderhavige toeristenbelasting wordt geheven naar het inkomen (zijnde de totale ontvangsten uit logies) van het hotel niet juist is. Door de gekozen maatstaf wordt de toeristenbelasting geheven naar (een deel van) de omzet van belanghebbende en niet naar haar inkomen, winst of vermogen, waarbij in het midden kan blijven welke van deze termen zien op de heffing ten laste van rechtspersonen. Voor zover de omvang van de omzet van belanghebbende dan wel de hoogte van de besteding door de ho-telgasten zou moeten worden aangemerkt als een exponent van de draagkracht van belanghebbende resp. haar hotelgasten, moet op grond van het vorenstaande worden geoordeeld dat het verband met de draagkracht niet zo direct is dat sprake is van een ingevolge artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet verboden heffing van belas-ting afhankelijk van inkomen, winst of vermogen.

6.5. Het vorenstaande houdt tevens in dat niet kan worden gezegd dat, zoals belang-hebbende vervolgens heeft betoogd, de heffing van toeristenbelasting als een per-centage van de overnachtingsprijs in strijd is met het karakter en de rechtsgrond van de belasting. Het beroep van belanghebbende op het aan de belastingheffing ten grondslag liggende profijtbeginsel in ruime zin, welk beginsel er volgens belangheb-bende toe leidt dat iedere toerist bij verblijf in de gemeente Haarlemmermeer een gelijk bedrag aan toeristenbelasting verschuldigd zou moeten zijn aangezien alle toe-risten hetzelfde profijt hebben, onafhankelijk van de prijs van de overnachting, kan haar niet baten. Daarbij verdient opmerking dat de toeristenbelasting een algemene belasting is die een gemeente kan heffen zonder dat een verband wordt vereist met diensten die de gemeente aan de belastingplichtige verricht of kosten die door de gemeente in enig verband met het verblijf in de gemeente worden gemaakt. Anders dan belanghebbende betoogt, voldoet de onderwerpelijke toeristenbelasting aan de eis dat het bedrag van de belasting afhankelijk is van feiten en omstandigheden die verband houden met de duur van het verblijf en het aantal personen dat verblijf houdt. Immers, doordat wordt aangesloten bij de prijs die de verblijvende personen aan de belastingplichtige als vergoeding voor het overnachten moeten betalen, is er een direct verband tussen het bedrag van de belasting en de genoemde criteria. De omstandigheid dat hotels ook wel kamers verhuren tegen een vaste prijs, onafhanke-lijk van het aantal personen dat in de kamer overnacht, doet hieraan niet af.

6.6. Evenmin kan worden gezegd dat met de belastingheffing ingevolge de bepalin-gen van de Verordening in strijd wordt gekomen met het gelijkheidsbeginsel of het evenredigheidsbeginsel. Daarvan zou immers slechts sprake kunnen zijn indien er, met belanghebbende, van wordt uitgegaan dat de aard van de toeristenbelasting mee-brengt dat slechts een vast bedrag per persoon per overnachting kan worden geheven en dat iedere afwijking van deze regel rechtvaardiging behoeft. Uit hetgeen hiervóór is overwogen blijkt dat dit uitgangspunt onjuist is.

6.7. Naar uit het vorenoverwogene volgt kan ook niet worden gesproken van een willekeurige en onredelijke belastingheffing die de wetgever bij de toekenning aan de gemeenten van de bevoegdheid tot het heffen van een toeristenbelasting niet op het oog kan hebben gehad.

6.8. Partijen zijn het erover eens geworden dat geen toeristenbelasting is verschul-digd ter zake van de "no show"-omzet, dat is de omzet die belanghebbende behaalt door het in rekening brengen van bedragen aan personen die wel een kamer hebben gereserveerd maar niet zijn komen opdagen. In verband met de aard van de onderha-vige procedure zijn partijen het er voorts over eens geworden dat de vraag of in het door belanghebbende aangegeven bedrag ad ƒ 21.704.062,12 een bedrag aan "no show"-omzet was begrepen zal worden bezien in het kader van de procedure met betrekking tot de over het jaar 200 opgelegde definitieve aanslag en in de onderhavi-ge zaak buiten beschouwing blijft. Mede gelet op hetgeen in onderdeel 3. hiervóór is vermeld, kan niet worden gezegd dat de onderhavige voorlopige aanslag, als aanvul-ling op de eerder opgelegde voorlopige aanslag, niet voldoet aan hetgeen is bepaald in artikel 13, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Belangheb-bende heeft zulks overigens ook niet gesteld.

6.9. Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het gelijk aan verweerder is.

7. Proceskosten

Nu de bestreden uitspraak in stand blijft en zich geen bijzondere omstandigheden voordoen acht het Hof geen termen aanwezig een partij te veroordelen in de proces-kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

8. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

De uitspraak is vastgesteld op 8 maart 2002 door mrs. Schaap, Steenbergen en Van Loon, in tegenwoordigheid van mr. Couperus als griffier. De beslissing is op dezelf-de dag ter openbare zitting uitgesproken.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geano-nimiseerde vorm en bepaalt dat slechts de door de griffier afgegeven geanonimiseerde versie mag worden gepubliceerd.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden ge-nomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in

de proceskosten.