Gerechtshof Amsterdam, 01-04-2002, AE2198, 01/03233
Gerechtshof Amsterdam, 01-04-2002, AE2198, 01/03233
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 1 april 2002
- Datum publicatie
- 2 mei 2002
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2002:AE2198
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2004:AO7340
- Zaaknummer
- 01/03233
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is militair en gedurende de periode 29-1-1996 t/m 31-08-1996 werkzaam geweest op een kazerne te Q. Vanaf 1-09-1996 is belanghebbende werkzaam geweest te R (Duitsland). Belanghebbende was gedurende beide perioden gehouden om van maandagochtend tot vrijdagmiddag op de kazerne te verblijven en is gedurende de weekeinden naar het huis van zijn ouders te Z, alwaar hij over een kamer beschikte, gereisd om daar te verblijven. Belanghebbende stelt woonachtig te zijn geweest te Z en recht te hebben op aftrek van de werkelijke woon-werk reiskosten.
Naar het oordeel van het Hof is het, ook als Z als de woonplaats van belanghebbende moet worden beschouwd, voor de reiskostenaftrek in het kader van het woon-werkverkeer van belang of het verblijf op de kazerne als verblijfplaats van belanghebbende moet worden aangemerkt. Als uitgangspunt heeft te gelden dat een ongehuwde, meerderjarige belastingplichtige in beginsel verblijf houdt op de plaats waar hij meestentijds zowel overdag als ‘s nachts zijn leven doorbrengt. Dit verhindert, rekening houdend met de korte opleidingsduur in Q en de overige door belanghebbende genoemde omstandigheden, evenwel niet dat het in casu ervoor moet worden gehouden dat tot en met 31 augustus 1996 de verblijfplaats van belanghebbende nog in Z en niet reeds in de kazerne moet worden gesitueerd en dat de desbetreffende reiskosten in aftrek kunnen worden gebracht als beroepskosten.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Eerste Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
de uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren te P, hierna de inspecteur, gedagtekend 23 augustus 2001, betreffende de beschikking geen aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996 op te leggen.
Het beroep is behandeld ter zitting van 3 april 2002.
Beslissing
Het Hof
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraak;
- vernietigt de beschikking van 1 november 2000;
- gelast de inspecteur een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1996 vast te stellen berekend naar een belastbaar inkomen van ¦ 17.851 en een ingehouden loonheffing van ¦ 5.363;
- gelast de Staat het gestorte griffierecht ad € 27,23 (ƒ 60) aan belanghebbende te vergoeden; en
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van
€ 644 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.
Gronden
1. Belanghebbende heeft op 18 mei 2000 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen over 1996 van ¦ 17.937 en een ingehouden loonheffing van ¦ 5.363. De inspecteur heeft op
1 november 2000 bij voor bezwaar vatbare beschikking besloten om geen aanslag op te leggen. Het tegen deze beschikking door belanghebbende ingediende bezwaarschrift is op 5 december 2000 ingekomen ter inspectie. In zijn uitspraak op bezwaar van 23 augustus 2001 heeft de inspecteur de beschikking gehandhaafd. Het hiertegen door belanghebbende ingediende beroepschrift is op 27 september 2001 ter griffie van het Hof ingekomen.
2. Belanghebbende, geboren in 1978 en ongehuwd, was van 29 januari 1996 tot
1 september 2000 als militair in loondienst van het Ministerie van Defensie. Gedurende de periode 29 januari 1996 tot en met 31 augustus 1996 is belanghebbende werkzaam geweest voor de Koninklijke Landmacht op een kazerne te Q. Vanaf 1 september 1996 is belanghebbende in het kader van dezelfde dienstbetrekking werkzaam geweest te R (Duitsland). Belanghebbende heeft niet gebruik gemaakt van de door zijn werkgever in het kader van laatstgenoemd verblijf geboden mogelijkheid om een eigen huis in de buurt van de kazerne te betrekken. Belanghebbende was gedurende beide perioden gehouden om van maandagochtend tot vrijdagmiddag op de kazerne te verblijven en is gedurende de weekeinden naar het huis van zijn ouders te Z, alwaar hij over een kamer beschikte, gereisd om daar te verblijven.
3. Tussen partijen is in geschil of belanghebbende gedurende de periode 29 januari 1996 tot en met 31 augustus 1996, onderscheidenlijk tot 31 december 1996 woonachtig was te Z hetgeen met zich zou brengen dat belanghebbende recht heeft op aftrek van een bedrag aan woon-werk reiskosten. Belanghebbende berekent deze reiskosten uiteindelijk op:
Q: 33 x 260 km x ¦ 0,60 = ¦ 5.148
R: 11 x 900 km x ¦ 0,60 = ¦ 5.940
-----------
¦ 11.088
aangegeven ¦ 6.864
----------
meer reiskosten ¦ 4.224
De inspecteur gaat uit van slechts de forfaitaftrek van in dit geval ¦ 1.802 in plaats van het ter zake van de beroepskosten aangegeven bedrag van ¦ 4.581.
4. Op de voet van artikel 35 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) worden de kosten van woon-werkverkeer tot de aftrekbare kosten gerekend. Blijkens artikel 36, eerste lid, onderdeel a, van de Wet wordt onder woon-werkverkeer verstaan het "reizen van zijn woning of verblijfplaats naar de plaats of plaatsen waar arbeid wordt verricht". In artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is bepaald dat naar de omstandigheden wordt beoordeeld waar iemand woont. Naar 's Hofs oordeel geldt zulks evenzeer voor de beoordeling waar iemand verblijf houdt, terwijl niet is uitgesloten dat de woonplaats en de verblijfplaats van een belastingplichtige niet samenvallen. De door belanghebbende in dit kader aangedragen en van belang zijnde omstandigheden zijn dat hij ieder weekend naar het huis van zijn ouders is gereisd waar hij een eigen kamer had en gedurende het weekend verbleef, dat daar het centrum van zijn sociale leven lag, dat hij steeds zijn post op dat adres liet bezorgen, dat hij in Q was gelegerd tweemalig voor een kortdurende opleiding en daar noch in R een eigen woonruimte had op de kazerne, dat het niet gebruikelijk was in de weekeinden op de kazerne te verblijven en dat hij altijd ingeschreven is blijven staan bij de burgerlijke stand van de gemeente Z.
5. De inspecteur heeft tegen de door belanghebbende gestelde omstandigheden ingebracht dat belanghebbende in het kader van zijn dienstverband bij de Landmacht gedurende een periode van vier jaar en zeven maanden uit Z vertrokken is en elders heeft verbleven en dat het economische en maatschappelijke belang van dit verblijf aanmerkelijk groter was dan dat van de in Z doorgebrachte vrije dagen. Verder heeft de inspecteur gesteld dat het levenscentrum van belanghebbende, gelet op diens leeftijd en de op afstand van Z uitgeoefende dienstbetrekking, niet in de nabijheid van de ouderlijke woning zal zijn gelegen. Tenslotte heeft de inspecteur gesteld dat de plaats van een woning of verblijf voor een meerderjarige, ongehuwde en niet-samenwonende werknemer met een aanstelling voor bepaalde tijd en een vaste standplaats primair door zijn werkkring wordt bepaald en dat de door belanghebbende aangedragen omstandigheden niet in een andere richting wijzen.
6. Naar het oordeel van het Hof is het, ook als Z als de woonplaats van belanghebbende moet worden beschouwd, voor de reiskostenaftrek in het kader van het woon-werkverkeer van belang of het verblijf op de kazerne als verblijfplaats van belanghebbende moet worden aangemerkt. Als uitgangspunt heeft te gelden dat een ongehuwde, meerderjarige belastingplichtige in beginsel verblijf houdt op de plaats waar hij meestentijds zowel overdag als 's nachts zijn leven doorbrengt. Dit verhindert, rekening houdend met de korte opleidingsduur in Q en de overige door belanghebbende genoemde omstandigheden, evenwel niet dat het in casu ervoor moet worden gehouden dat tot en met 31 augustus 1996 de verblijfplaats van belanghebbende nog in Z en niet reeds in de kazerne moet worden gesitueerd.
Het vorenoverwogene leidt ertoe dat met betrekking tot de aangegeven netto beroepskosten van in totaal ¦ 4.581, waarin de reiskosten waren begrepen voor een bedrag van ¦ 6.864, alsnog met een deel van die reiskosten rekening moet worden gehouden en niet uitsluitend met het beroepskostenforfait van ¦ 1.802.
De aftrekbare reiskosten, die van Z-Q vice versa, belopen ¦ 5.148. De aftrek voor beroepskosten kan derhalve worden verhoogd met ¦ 4.581 - ¦ 1.716 (= ¦ 6.864 -
¦ 5.148) = ¦ 2.865. Het belastbare inkomen komt daarmee uit op ¦ 17.851 (= ¦ 20.716 -
¦ 2.865), zodat belanghebbende een aanslag met verrekening van de ingehouden loonheffing behoort te worden opgelegd en de beschikking geen aanslag op te leggen behoort te worden vernietigd.
Proceskosten
Nu het beroep gegrond is, veroordeelt het Hof de inspecteur in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage van het Besluit opgenomen tarief op: 2 (het schrijven van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting) ´ 1 (wegingsfactor gewicht van de zaak: gemiddeld) ´ € 322, ofwel € 644.
De uitspraak is gedaan op 16 april 2002 door mr. Dutmer, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Couperus als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken. Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het Gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.