Gerechtshof Amsterdam, 26-04-2002, AE2358, 01/02836
Gerechtshof Amsterdam, 26-04-2002, AE2358, 01/02836
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 26 april 2002
- Datum publicatie
- 7 mei 2002
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2002:AE2358
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2004:AO3642
- Zaaknummer
- 01/02836
Inhoudsindicatie
Belanghebbende kan als eigenaar en gebruiker van een recreatieve woonark niet worden aangeslagen in de roerende-ruimtebelastingen.
In casu staat tussen partijen vast dat de ark belanghebbende niet als hoofdverblijf dient. Belanghebbende gebruikt zijn ark, in overeenstemming met de ter zake geldende voorschriften, feitelijk als recreatieark in de periode van 1 april tot 1 oktober. Gelet op dit feitelijke gebruik, de daarmee strokende regels van de gemeente en het daarmee in overeenstemming zijnde feit dat de ark een sobere indeling heeft, heeft de ark niet een maatschappelijke functie die vergelijkbaar is met die van (onroerende) woningen. Een en ander brengt mee dat niet wordt voldaan aan het vereiste dat de ruimte -in de zin van de verordening en de Gemeentewet- dient tot permanente bewoning.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Vierde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het hoofd van de afdeling Financiën van de gemeente Aalsmeer, verweerder.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 28 augustus 2001, ingediend door belanghebbende.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van verweerder, gedagtekend 24 juli 2001, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslagen roerende-ruimtebelastingen voor het jaar 2001. Na bezwaar tegen de aanslagen zijn deze bij de bestreden uit-spraak gehandhaafd. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van verweer-der en tot vernietiging van de bestreden aanslagen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
Ter zitting van 5 april 2002 zijn verschenen belanghebbende en namens verweerder de heer A, tot bijstand vergezeld van de heer B. Tijdens de zitting heeft verweerder een afschrift van de verordening rioolrechten overgelegd.
Het Hof rekent alle voormelde stukken, waarvan partijen hebben kunnen kennisnemen en waarover zij zich hebben kunnen uitla-ten, tot de stukken van het geding.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van een woonark die een vaste lig-plaats heeft aan de a-straat 1 te P. De woonark mag alleen worden bewoond gedu-rende een gedeelte van het jaar, te weten van 1 april tot 1 oktober. Belanghebbende houdt zich daaraan.
2.2. De woonark meet circa 7 à 8 bij 3 meter en heeft inwendig een open ruimte, waarin twee kooien zijn aangebracht, een opstelplaats voor een gasstel en een van de open ruimte afgescheiden w.c. Er is geen douche. De ark is aangesloten op waterlei-ding, elektriciteitsnet (met beperkte capaciteit), en riolering. De riolering wordt 's winters afgekoppeld.
2.3. Belanghebbende wordt ter zake van zijn verblijf op de woonark aangeslagen in de forensenbelastingen.
3. Geschil
In geschil is of belanghebbende terecht is aangeslagen in de roerende-ruimtebelastingen, gelijk verweerder betoogt, of dat de aanslagen moeten worden vernietigd, gelijk belanghebbende voorstaat.
4. Standpunten van partijen
Voor de motivering van de standpunten van partijen wordt ver-wezen naar de gedingstukken.
Ter zitting is daar door partijen - zakelijk weergegeven - aan toegevoegd:
door belanghebbende
4.1. De woonark is niet te vergelijken met een recreatiewoning.
4.2. In het bezwaarschrift heb ik ook bezwaar gemaakt tegen de aanslag rioolrecht maar dat bezwaar heb ik, gelet op het feit dat het rioolrecht wordt geheven van dege-ne die eigenaar is op 1 januari, in beroep niet meer aangevoerd.
door verweerder
4.3. Er is sprake van een recreatieark met een vaste ligplaats die als woonruimte moet worden aangemerkt omdat hij is voorzien van kookgelegenheid, wasgelegen-heid en toilet.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 221 van de Gemeentewet, op welk artikel de Verordening belastingen op roerende woon- en bedrijfsruimten 2001 steunt, en in het bijzonder uit de gedachtenwisseling bij de mondelinge behan-deling van het amendement Bijleveld-Schouten c.s., komt naar voren dat de wetge-ver, voor zover hier van belang, geen heffing heeft gewild voor recreatieve (woon)schepen maar wel voor woonschepen die een maatschappelijke functie heb-ben die vergelijkbaar is met die van (onroerende) woningen (Hoge Raad 11 oktober 2000, nr. 33 540, gepubliceerd in Belastingblad 2001, blz. 125, en in BNB 2000/381).
5.2. In casu staat tussen partijen vast dat de ark belanghebbende niet als hoofdverblijf dient. Belanghebbende gebruikt zijn ark, in overeenstemming met de ter zake gel-dende voorschriften, feitelijk als recreatieark in de periode van 1 april tot 1 oktober. Gelet op dit feitelijke gebruik, de daarmee strokende regels van de gemeente en het daarmee in overeenstemming zijnde feit dat de ark een sobere indeling heeft, heeft de ark niet een maatschappelijke functie die vergelijkbaar is met die van (onroerende) woningen. Een en ander brengt mee dat niet wordt voldaan aan het vereiste dat de ruimte -in de zin van de verordening en de Gemeentewet- dient tot permanente be-woning.
5.3. Aan hetgeen onder 5.2 is overwogen doet niet af het betoog van verweerder dat vanwege het feit dat er sprake is van een vaste ligplaats, er nutsvoorzieningen aan-wezig zijn en de woonark wordt gebruikt om er regelmatig te verblijven, de woonark duurzaam aan een plaats is gebonden. Verweerder beroept zich daarbij op het arrest van de Hoge Raad van 29 april 1981, nr. 20 437, BNB 1981/162, waarin werd beslist dat de omstandigheid dat er ook sprake is van feitelijk gebruik van een recreatiewo-ning indien deze gedurende de wintermaanden -waarin de peildatum is gelegen- niet mag worden gebruikt. Dit betoog faalt, nu in artikel 221 van de Gemeentewet als criterium voor de heffing van de roerende-ruimtebelastingen is gegeven dat de roe-rende woon- of bedrijfsruimte duurzaam aan een plaats is gebonden en dient tot per-manente bewoning of permanent gebruik. Dat er in het onderhavige geval sprake is van een duurzaam aan een plaats gebonden roerende woonark, is tussen partijen niet in geschil. Anders dan verweerder is het Hof van oordeel dat uit het arrest van 29 april 1981 niet kan worden afgeleid dat de woonark -die gedurende de wintermaan-den niet mag worden gebruikt- dient tot permanente bewoning of permanent gebruik. In genoemd arrest ging het namelijk slechts om de vraag of de belanghebbende in die zaak als feitelijke gebruiker kon worden aangemerkt nu bewoning van de recrea-tiewoning op de peildatum 1 januari niet was toegestaan. In het onderhavige geval moet worden beoordeeld of er sprake is van een woonark die een maatschappelijke functie heeft die vergelijkbaar is met die van (onroerende) woningen, waarvan zoals hiervoor is overwogen, naar het oordeel van het Hof geen sprake is.
5.4. Gelet op het vorenstaande is het gelijk aan belanghebbende.
6. Proceskosten
Nu belanghebbende in het gelijk is gesteld, acht het Hof termen aanwezig verweerder te veroordelen in de proceskosten. Met inachtneming van het Besluit proceskosten fiscale procedures wordt het bedrag van de proceskosten gesteld op de reiskosten van belanghebbende welke het Hof stelt op € 5,60.
7. Beslissing
Het Hof
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van verweerder en de bestreden aanslagen;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding aan belanghebbende van € 5,60 aan proceskosten en wijst de gemeente Aalsmeer aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende dient te voldoen;
- gelast de gemeente Aalsmeer het betaalde griffierecht ad ƒ 60 (€ 27,23) aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld op 26 april 2002 door mrs. Van Loon, Steenbergen en Kruimel, in tegenwoordigheid van mr. Couperus als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in gea-nonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlan-den. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begelei-dende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cas-satie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de we-derpartij te veroordelen in de proceskosten.