Gerechtshof Amsterdam, 08-05-2002, AE3353, 01/01293
Gerechtshof Amsterdam, 08-05-2002, AE3353, 01/01293
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 8 mei 2002
- Datum publicatie
- 29 mei 2002
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2002:AE3353
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2004:AH9003
- Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2004:AH9003
- Zaaknummer
- 01/01293
Inhoudsindicatie
Rente ter zake van verhoging van hypotheek: aftrekbare-kostenrente of persoonlijke-verplichtingenrente? Nu uiteindelijk doel van het aangaan van de schuld is de financiering van onderhoud en verbetering van de eigen woning en in de jaren volgend op de verhoging van de hypothecaire schuld ook daadwerkelijk dergelijke uitgaven tot dat bedrag zijn gedaan, is er sprake van een schuld als bedoeld in art. 42b, vijfde lid, Wet IB 1964. Onmiddellijke samenhang tussen uitgaven terzake en afname van rekening waarop het door de verhoging van de schuld verkregen middelen zijn gestort is niet vereist. De rente op die rekening komt ook niet in mindering op de aftrekbare-kostenrente.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Vierde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het hoofd van de Belastingdienst Particulieren te P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 18 april 2001. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 9 maart 2001, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelas-ting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1998.
Aan belanghebbende is met dagtekening 21 december 2000 een aanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 56.022. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot verminde-ring van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 54.550.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingezonden.
Bij brief van 23 januari 2002 heeft belanghebbende nadere stukken aan het Hof toe-gezonden. De griffier heeft bij brief van 28 januari 2002 kopieën hiervan aan de in-specteur gezonden.
De zaak is behandeld ter zitting van de Vijftiende Enkelvoudige Belastingkamer op 8 februari 2002. Hiervan is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht. De daarin vermelde overgelegde stukken worden tot de gedingstukken ge-rekend. Het lid van deze kamer heeft de zaak verwezen ter behandeling in meervou-dige kamer.
De zaak is behandeld ter zitting van de Vierde Meervoudige Kamer van 19 april 2002. Aldaar zijn verschenen belanghebbende, vergezeld van zijn vader A als zijn gemachtigde, alsmede, namens de inspecteur, B. De gemachtigde van belanghebben-de heeft een pleitnota overgelegd en voorgedragen. Daarbij heeft hij een bijlage overgelegd, te weten een specificatie van het salaris van belanghebbende over de maand maart 2002. De pleitnota en de bijlage, waarover de inspecteur zich heeft kunnen uitlaten, worden tot de gedingstukken gerekend.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is geboren in 1960 en is, en was in het onderhavige jaar, ge-huwd met Y. Belanghebbende en zijn zoon C zijn beiden cara-patiënt.
Belanghebbende woonde in het onderhavige jaar met zijn gezin in een eigen woning in de gemeente Z. Enkele bouwkundige tekortkomingen aan de woning leverden bezwaren op in verband met de aandoeningen van belanghebbende en zijn zoon. In verband hiermee heeft belanghebbende besloten de woning aan te passen door onder meer het creëren van een extra slaapkamer.
2.2. In 1997 heeft belanghebbende een nieuwe hypothecaire lening afgesloten bij de Postbank. Blijkens een bij de stukken van het geding (bijlage I bij het beroepschrift) behorende afrekening van de notaris bedroeg het geleende bedrag ƒ 170.000. Met dit bedrag werd het restant van de eerder bij ABP-Hypotheken afgesloten lening ten bedrage van ƒ 120.433,48 afgelost. Na aftrek van provisie, kosten en kadastrale rechten resteerde een bedrag van ƒ 46.080,92. Dit bedrag werd overgemaakt naar rekeningen van belanghebbende en zijn echtgenote: ƒ 45.000 naar hun Roparco Renterekening en ƒ 1.080,92 naar hun girorekening bij de Postbank.
2.3. Tussen partijen is uiteindelijk niet in geschil dat belanghebbende in de jaren 1997 tot en met 2001 ten minste een bedrag van ƒ 46.080,92 heeft uitgegeven aan kosten van onderhoud, verbetering en aanpassing van de eigen woning. Tot de stuk-ken van het geding behoren door belanghebbende overgelegde aankoopbonnen en facturen:
1997 ƒ 9.289,94
1998 ƒ 12.832,95
1999 ƒ 9.762,25
2000 ƒ 7.912,04
2001 ƒ 2.300,--
ƒ 42.097,18.
De desbetreffende bedragen werden voldaan door middel van de girorekening bij de Postbank, een privérekening bij de ING Bank (tot 31 januari 2000) en een rekening bij de Rabobank (vanaf 31 januari 2000). Ook voor het resterende bedrag is niet in geschil dat dit met schriftelijke bewijzen is te staven.
2.4. In 1997 en 1998 maakten belanghebbende en zijn echtgenote de volgende be-dragen over van hun Roparco Renterekening naar hun girorekening bij de Postbank NV en hun privérekening bij de ING Bank:
18 januari 1997 ƒ 5.000
12 juni 1997 ƒ 1.000
19 juli 1997 ƒ 1.500
9 februari 1998 ƒ 3.000
24 december 1998 ƒ 9.000
ƒ 19.500
2.5. In 1997, 1998 en 1999 genoten belanghebbende en zijn echtgenote de volgende bijzondere ontvangsten:
1997 ƒ 3.131 uitkering uit een spaarfonds
1997 ƒ 6.000 belastingteruggaaf
1997 ƒ 12.399 uitkering uit een verzekeringspolis
1998 ƒ 3.349 belastingteruggaaf
1998 ƒ 2.722 idem
1998 ƒ 258 idem
1998 ƒ 1.104 idem
1999 ƒ 10.164 idem
ƒ 39.127.
2.6. Belanghebbende deed voor het onderhavige jaar aangifte van een belastbaar in-komen van ƒ 52.655. Bij de aanslagregeling bracht de inspecteur hierop de volgende correcties aan:
aangegeven belastbaar inkomen: ƒ 52.655
minder beroepskosten ƒ 1.913 +
minder aftrek hypotheekrente ƒ 2.205 +
minder rentevrijstelling ƒ 1.472 +
meer persoonlijke verplichtingen (rente) ƒ 2.205 -/-
rekenfout in aangifte ƒ 18 -/-
vastgesteld belastbaar inkomen ƒ 56.022.
2.7. De correctie op de renteaftrek werd door de inspecteur als volgt berekend: de rente ter zake van de hypothecaire lening bedraagt ƒ 8.170. Hiervan is 46.080/170.000, ofwel (afgerond) 27%, is (afgerond) ƒ 2.205, niet aan te merken als rente die drukt op de inkomsten uit eigen woning, nu niet aannemelijk is gemaakt dat het bedrag van de verhoging van de hypothecaire lening ad ƒ 46.080 is aangewend ten behoeve van de aankoop, het onderhoud dan wel de verbetering van de eigen woning.
2.8. Tegen de aldus vastgestelde aanslag diende belanghebbende een bezwaarschrift in, waarin hij opkwam tegen de kwalificatie van het gedeelte van de renteaftrek ad ƒ 2.205 en de daaruit voortvloeiende correctie van de rentevrijstelling. Het bezwaar werd afgewezen en bij de bestreden uitspraak werd de aanslag gehandhaafd.
3. Geschil
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de rente die belanghebben-de is verschuldigd op een gedeelte van de door hem bij de Postbank opgenomen hy-pothecaire lening, welk rentebedrag door de inspecteur wordt gesteld op ƒ 2.205 kan worden aangemerkt als rente die is verschuldigd ter zake van een schuld die is aan-gegaan voor verbetering of onderhoud van de eigen woning in de zin van artikel 42b, vijfde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet).
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen en voor de motivering ervan wordt verwezen naar de stukken van het geding.
Ter zitting van 19 april 2002 is hieraan -kort en zakelijk weergegeven- het volgende toegevoegd:
door de gemachtigde van belanghebbende:
Ik verleen mijn zoon beroepsmatig rechtsbijstand. Ik heb ook in het verleden al wel declaraties voor rechtshulp bij hem ingediend.
In 1997 en 1998 is ƒ 23.000 uitgegeven aan de werkzaamheden aan de woning.
De hypothecaire lening werd bij een andere bank overgesloten in verband met gun-stiger voorwaarden. Op het moment van oversluiten was bekend dat het werk aan de eigen woning ongeveer ƒ 46.000 zou gaan kosten. Daarvan is al eerder een begroting overgelegd.
De bijzondere ontvangsten in 1997, 1998 en 1999 betroffen uitkeringen uit een spaarfonds en een uitkering van een kapitaalverzekering, die verband hield met de aflossing van de oude hypotheek. Voor het overige zijn het belastingteruggaven, eerst op basis van de aangiften over 1995 en 1996, en vervolgens op basis van de aangiften over 1997. Die laatste aangifte is op de inspectie P pas na verschillende malen ter hand te zijn genomen uiteindelijk correct afgehandeld.
namens de inspecteur:
Ik bestrijd niet dat in totaal ruim ƒ 46.000 is uitgegeven aan de werkzaamheden aan de eigen woning, waarvan ƒ 23.000 in 1997 en 1998. Ik maak ook geen punt van de eis van de onderbouwing van de uitgaven met schriftelijke bescheiden. Het gaat er in deze procedure slechts om of de rente aftrekbaar is bij de inkomsten uit eigen woning door het al dan niet aanwezig zijn van een historisch causaal verband.
Van een onderzoek dat bij de afdoening van de aangifte over 1997 een rol speelde is mij niets bekend. In dat jaar speelde in de bezwaarfase slechts de bijtelling huur-waarde eigen woning. Voor het overige is de aangifte gevolgd.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Belanghebbende heeft gesteld dat het bedrag dat hij bij de Postbank leende ten opzichte van het bedrag dat hij nog schuldig was ter zake van de eerder door hem gesloten hyothecaire lening bij ABP Hypotheken ruim ƒ 46.000 hoger was in ver-band met de bestemming van dat bedrag voor de financiering van de aan de eigen woning te verrichten werkzaamheden als bedoeld onder 2.1. Deze stelling is door de inspecteur als zodanig niet weersproken. Hij stelt zich op het standpunt dat de door belanghebbende betaalde rente van de (verhoging van de) hypothecaire lening slechts als aftrekbare-kostenrente bij de inkomsten uit eigen woning kan worden aangemerkt als er een direct verband is aan te wijzen tussen de uit de hypotheekverhoging ont-vangen middelen en de bestedingen ten behoeve van de aan de eigen woning ver-richte werkzaamheden. Een dergelijk direct verband bestaat slechts, zo stelt de in-specteur, als belanghebbende geld overmaakt naar zijn betaalrekening en daarvan een op de werkzaamheden betrekking hebbende nota betaalt.
5.2. Het Hof verwerpt het standpunt van de inspecteur. Ingevolge het bepaalde in artikel 42b, vijfde lid, van de Wet (voor zover hier van belang) blijven bij de zoge-naamde saldering van artikel 42b, tweede lid, onderdeel d, van de Wet buiten be-schouwing de renten van schulden welke zijn aangegaan ter verwerving van de eigen woning en zijn verzekerd door hypotheek op die woning, waarbij tot de schulden welke zijn aangegaan ter verwerving van een eigen woning mede worden gerekend schulden welke zijn aangegaan voor verbetering of onderhoud van die woning. Nu belanghebbende, door de inspecteur niet althans onvoldoende weersproken, heeft gesteld dat hij in 1997 de schuld tot een bedrag van ruim ƒ 46.000 is aangegaan met als uiteindelijk doel de financiering van het onderhoud, de verbetering en de aanpas-sing van de eigen woning, en, naar tussen partijen niet in geschil is, tot dit bedrag in dat jaar en de daaropvolgende jaren ook daadwerkelijk dergelijke uitgaven zijn ge-daan, is er sprake van een schuld als hiervóór bedoeld waarvan de rente buiten aan-merking blijft bij de saldering in het kader van de rentevrijstelling. Anders dan de inspecteur voorstaat is daarvoor niet vereist dat in de jaren waarin de uitgaven wor-den gedaan een onmiddellijke samenhang kan worden waargenomen tussen betalin-gen van rekeningen en aankopen in bouwmarkten en dergelijke enerzijds en een af-name van het tegoed op de Roparco Renterekening waarop belanghebbende de door de verhoging van het geleende bedrag verkregen middelen in 1997 heeft doen storten anderzijds. Voorts is gesteld noch gebleken dat belanghebbende de door de verho-ging van het geleende bedrag verkregen middelen voor andere uitgaven heeft aange-wend.
5.3. Vervolgens rijst de vraag of, en in hoeverre, de door belanghebbende in 1997 op de Roparco Rekening genoten rente is aan te merken niet als rente die behoort tot de inkomsten uit vermogen en waarop de rentevrijstelling van toepassing is, maar als rente die bij de bepaling van de zuivere inkomsten uit eigen woning in aanmerking moet worden genomen als negatieve kosten, te weten als een opbrengst die leidt tot verlaging van de op de inkomsten uit eigen woning drukkende rentekosten. Naar het oordeel van het Hof behoort de opbrengst van de Roparco Renterekening als zodanig tot belanghebbendes inkomsten uit vermogen en bestaat er geen reden die opbrengst in mindering te brengen op de aftrekbare-kostenrente. Zoals hiervóór werd overwo-gen is het bedrag van ƒ 46.080 door belanghebbende geleend ter financiering van de werkzaamheden aan de eigen woning, hetgeen meebrengt dat dit bedrag door hem niet werd geleend ter financiering van beleggingen, zoals bijvoorbeeld de onderwer-pelijke Roparco Rekening. Er bestaat daarom geen aanleiding langs de ene, dan wel langs de andere weg een verband te leggen tussen de betaalde rente en de genoten rente. Het Hof wijst in dit verband op de volgende uitlating van de toenmalige be-windsman:
De heer Leerling heeft gevraagd of er wettelijke mogelijkheden bestaan om ontvangen depot-rente tijdens de bouw van de woning verplicht te salderen met tegelijkertijd betaalde hypo-theekrente voor de uit depot aangewende gelden voor de financiering van de woning. Als zo'n situatie zich voordoet is sprake van twee tegengestelde betalingen: enerzijds betaalde hypotheekrente en anderzijds ontvangen depotrente. De betaalde hypotheekrente valt volledig onder de desaldering en beïnvloedt de omvang van de rentevrijstelling, die voor onder meer de depotrente kan gelden, dus niet. Voor een verplichte saldering voor de toepassing van de rentevrijstelling is geen grond. Bovendien zou een wettelijke verplichting tot saldering in be-doelde situaties niet passen. Die situatie kan zich uiteraard slechts tijdelijk - tijdens de bouw-periode - voordoen. Dat zou dus niet passen in de voorgestelde regeling die vrij eenvoudig van opzet is gehouden, zoals al vaker is gememoreerd. (Handelingen II, 10 december 1987, blz. 1763 lk).
5.4. Nu voor het overige tussen partijen niet in geschil is dat belanghebbende voldoet aan de daaraan door de Wet gestelde eisen, leidt het vorenstaande tot de slotsom dat het gelijk aan belanghebbende is en dat hij terecht aanspraak maakt op toepassing van de rentevrijstelling tot een bedrag van (ƒ 1.472 minus ƒ 22 als persoonlijke ver-plichting afgetrokken rente =) ƒ 1.450.
6. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. De bijstand door de vader van belanghebbende wordt door het Hof aangemerkt als beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Overigens is gesteld noch gebleken dat het beroepschrift en de conclusie van repliek door de gemachtigde zijn opgesteld. Voorts zij opgemerkt dat bij de kostenvergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand de reiskosten van de bijstandverlener zijn be-grepen in de vaste bedragen voor de proceshandelingen. Een en ander leidt met in-achtneming van de bepalingen van het Besluit proceskosten bestuursrecht tot de vol-gende berekening van de voor vergoeding in aanmerking komende kosten:
- (met betrekking tot belanghebbende) twee maal een dagdeel verletkosten voor het bijwonen van de zittingen (€ 100) plus twee maal reiskosten open-baar vervoer tweede klasse Z-Amsterdam (€ 25), totaal € 125, en
- (met betrekking tot de gemachtigde) twee maal verschijnen zitting, ofwel 2 x € 322 x 1,5 (factor voor gewicht van de zaak) = € 966,
hetgeen het bedrag aan te vergoeden kosten brengt op € 1.091.
7. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraak;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 54.572;
- gelast de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht ad € 27,23 (ƒ 60) aan hem te vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een be-drag van € 1.091 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende dient te voldoen.
De uitspraak is vastgesteld op 8 mei 2002 door mrs. Schaap, Steenbergen en Van Loon, in tegenwoordigheid van mr. Van der Voort Maarschalk-Vencken als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geano-nimiseerde vorm en bepaalt dat slechts de door de griffier afgegeven geanonimiseerde versie mag worden gepubliceerd.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden ge-nomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in
de proceskosten.