Home

Gerechtshof Amsterdam, 26-04-2002, AE3618, 01/00089

Gerechtshof Amsterdam, 26-04-2002, AE3618, 01/00089

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
26 april 2002
Datum publicatie
5 juni 2002
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2002:AE3618
Zaaknummer
01/00089

Inhoudsindicatie

Procedure over aanslagen onroerende-zaakbelastingen. Niet-naleving art. 241 Gemeentewet (WOZ-beschikking staat nog niet onherroepelijk vast; zie parallel-procedure 01/00088) leidt in casu niet tot gevolgen.

Belanghebbende kan zich niet beroepen op een overeenkomst waarbij zij geen partij is. Evenmin kan zij op grond van het gelijkheidsbeginsel een gelijke behandeling krijgen als degenen die dat wel zijn.

Objectafbakening dient aan de orde te komen in de procedure over de WOZ-beschikking. Nu in die procedure het beroep ongegrond is verklaard bestaat ook uit dien hoofde geen aanleiding voor vernietiging of vermindering van de aanslagen.

Vergoeding van proceskosten en griffierecht nu verweerder in uitspraak op bezwaarschrift niet inging op alle grieven van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Vierde Meervoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van X te Z, belanghebbende, tegen een uitspraak van de Waarnemend directeur Gemeentebelastingen van de gemeente A, verweerder.

1. Loop van het geding

Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 3 januari 2001, ingediend door mr. B te C als gemachtigde en aangevuld bij brief van 10 april 2001.

Het beroep is gericht tegen de uitspraak van verweerder, gedagtekend 4 december 2000, betreffende 34 aan belanghebbende opgelegde en op één kennisgeving, ge-dagtekend 31 december 1999, verenigde aanslagen in de onroerende-zaakbelastingen (eigenarenbelasting) voor het jaar 1997 ter zake van onroerende zaken die alle deel uitmaken van het zogenaamde a-gebouw. Na bezwaar tegen de aanslagen zijn er bij de bestreden uitspraak negen aanslagen vernietigd, vierentwintig gehandhaafd, en is één aanslag verminderd.

Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van verweerder en tot vernietiging van de aanslagen.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot ongegrondverkla-ring van het beroep.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingezonden.

Bij brief van 25 maart 2002 heeft belanghebbende nadere stukken ingezonden. Ko-pieën hiervan zijn bij brief van de griffier van 27 maart 2002 aan verweerder gezon-den.

Het beroep is behandeld ter zitting van 5 april 2002. Daarbij zijn met toestemming van partijen gelijktijdig behandeld de zaken van belanghebbende met kenmerk 01/00088 (WOZ-beschikkingen tijdvak 1997-2000), 01/00089 (aanslagen onroeren-de-zaakbelastingen 1997) en 01/01329 (aanslag onroerende-zaakbelastingen 1995). De in deze zaken overgelegde stukken behoren in alle genoemde zaken tot de ge-dingstukken.

Van het verhandelde ter zitting heeft de griffier proces-verbaal opgemaakt. De daarin vermelde en de ter zitting overgelegde stukken worden tot de gedingstukken gere-kend.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Op 4 juli 1989 tekenden enerzijds de gemeente A, anderzijds D BV, E BV en F BV de "Exploitatieovereenkomst G". Blijkens de considerans beoogden partijen de bouw van kantoren en woningen in het gebied G.

2.2.1. De considerans van de exploitatieovereenkomst houdt onder meer in:

"Ondergetekenden:

1. de gemeente (…);

2. a (…) D BV (…)

b (…) E BV en (…) F BV (…)

partijen vermeld onder 2a en 2b hierna gezamenlijk te noemen: de exploitanten,

in aanmerking nemende:

- dat de gemeente voornemens is medewerking te verlenen aan het in exploitatie brengen van de bij partijen bekende gronden (…);

- dat de exploitanten of hun rechtsopvolgers gezamenlijk het gebied (…) in exploitatie wensen te brengen;

- dat de exploitanten eigenaressen zijn van (…) met schuine arcering aangegeven gronden, dat derden eigenaressen zijn van de met blok arcering aangegeven gronden, terwijl de gemeente eigenares is van de niet met arcering aangegeven gronden;

- (…)

- (…)

- dat de gemeente medewerking verleent aan de totstandkoming van het plan onder de voorwaarde dat exploitanten de verplichting hebben, voor hun rekening, derhalve zonder tegenprestatie, het gebied bouw- en woonrijp te maken, waaronder begrepen de inrich-ting van alle openbare ruimte in het gebied;

- (…)

- dat partijen door middel van deze overeenkomst, die is gesloten met inachtneming van het bepaalde in de exploitatieverordening (…) hun rechtspositie in dezen over en weer finaal wensen vast te leggen;

- (…)

verklaren als volgt te zijn overeengekomen:".

2.2.2. Artikel F lid 2 van de exploitatieovereenkomst luidt als volgt:

"De exploitanten zijn voor het plaatsen van keten, kranen en andere voorzieningen in het plangebied ten behoeve van de realisering van het bestemmingsplan een vergoeding van ƒ 1 aan de gemeente verschuldigd. Daarboven zijn op grond van deze overeenkomst de exploi-tanten geen belastingen of vergoedingen, hoe dan ook genaamd, aan de gemeente verschul-digd. "

2.3. In juni 1990 heeft F BV aan haar 100% dochter H BV en aan enige X-vennootschappen gezamenlijk een (in het gebied G gelegen) bouwterrein overgedra-gen, waarop nadien (het overgrote deel van) het a-gebouw is gebouwd. In december 1995 heeft een verdeling plaatsgehad aldus dat sedertdien belanghebbende voor 67% en H BV voor 33% eigenaar is.

2.4. Bij zijn uitspraak van 2 oktober 1998, nr. 97/20425, heeft het Hof de oorspron-kelijke ter zake van het a-gebouw aan belanghebbende opgelegde aanslag in de on-roerende-zaakbelastingen voor het jaar 1996 vernietigd op de grond dat daarbij de 32 kantooretages ten onrechte niet als evenzovele afzonderlijke objecten waren aange-merkt.

2.5. Met dagtekening 31 december 1998 zijn ter zake van het a-gebouw aan belang-hebbende nieuwe aanslagen in de onroerende-zaakbelastingen voor het jaar 1996 opgelegd, thans op basis van onderverdeling van het gebouw in 33 objecten. Na be-zwaar zijn de aanslagen gehandhaafd. Belanghebbende is tegen de uitspraak van verweerder in beroep gekomen bij het Hof. Bij zijn uitspraak van 21 december 2001, nr. 00/02880, heeft het Hof het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof behoort tot de stukken van het geding.

2.6. Ook aan E BV en aan de VOF K zijn aanslagen in de onroerende-zaakbelastingen voor het jaar 1996 opgelegd ter zake van de eigendom van onroe-rende zaken binnen het plangebied G. Daartegen zijn bezwaarschriften ingediend, waarin een beroep werd gedaan op vrijdom van onroerende-zaakbelastingen ingevol-ge artikel F lid 2 van de exploitatieovereenkomst (zie hiervóór onder 2.2.2). Aan dat bezwaar is tegemoetgekomen. Op dezelfde grond is aan deze beide vennootschappen toegezegd dat over 1997 geen onroerende-zaakbelastingen zullen worden geheven met betrekking tot diezelfde onroerende zaken.

2.7. Aan belanghebbende zijn met dagtekening 31 december 1999 voor het jaar 1997 aanslagen opgelegd in de onroerende-zaakbelastingen (eigenarenbelasting) voor 34 onroerende zaken die deel uitmaken van het a-gebouw. Na bezwaar tegen de aansla-gen zijn er bij de bestreden uitspraak negen aanslagen vernietigd, vierentwintig ge-handhaafd, en is één aanslag verminderd.

2.8. Op 9 mei 1995 schreef L, toenmalig wethouder voor de Belastingen van de ge-meente, aan M NV, de moedermaatschappij van D BV, welke laatste partij is bij de exploitatieovereenkomst :

"(...) In uw brief haalt u aan een bepaling uit de exploitatie-overeenkomst die de gemeente in 1989 met u heeft gesloten. Deze passage gaat over het al dan niet betalen van gemeentelijke heffingen ter zake van het plaatsen van keten, kranen en andere voorzieningen in het gebied G (precarioheffing). Ook andere gemeentelijke heffingen worden in de overeenkomst ge-noemd als zijnde uitgesloten om in uw geval te heffen. Fiscaal-juridisch is er op deze con-tracts-passage nogal wat af te dingen (het contracteren over belastingplichten kan in het al-gemeen formeel niet, maar met die discussie zal ik u niet verder lastig vallen). Niettemin kunnen wij als contractspartij uiteraard niet terugkomen op de bedoelde passage. Met andere woorden: wij hadden deze bepaling in het contract niet moeten zetten en nu dat toch gebeurd is zullen wij de nodige zorgvuldigheid in acht moeten nemen ten aanzien van onze rol als gemeentelijk belastingheffer en als contractspartner. Op zich heeft de Dienst Gemeentebelas-tingen juist gehandeld bij het opleggen van de bewuste aanslag (reclamebelasting), doch u zult door ons met dezelfde vaart weer schadeloos moeten worden gesteld. Daarom is besloten om de aanslagoplegging achterwege te laten. (...)".

2.9. De aanslagen berusten op de bij besluit van de Gemeenteraad van 23 oktober 1996, nr. 518, vastgestelde Verordening onroerende-zaakbelastingen 1997, welke verordening is gepubliceerd in het Gemeenteblad 1996, afdeling 3, volgn. 88. Een kopie van de verordening, zoals gepubliceerd in het Gemeenteblad, behoort tot de gedingstukken.

3. Geschil

In geschil is of aan belanghebbende terecht aanslagen in de onroerende-zaakbelastingen voor het jaar 1997 zijn opgelegd ter zake van de onroerende zaken die deel uitmaken van het a-gebouw.

4. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

5. Beoordeling van het geschil

5.1.1. Artikel 241 van de Gemeentewet bepaalt dat, indien bezwaar wordt gemaakt tegen zowel een belastingaanslag in de onroerende-zaakbelastingen als tegen een op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken gegeven be-schikking welke ten grondslag heeft gelegen aan die belastingaanslag, de termijn waarbinnen de heffingsambtenaar uitspraak doet op het eerstbedoelde bezwaar pas aanvangt op het tijdstip waarop de bedoelde beschikking onherroepelijk is komen vast te staan. Deze regel geldt indien feiten in het geding zijn die van belang zijn zowel voor de belastingheffing als voor de waardevaststelling.

5.1.2. In de zaak met het kenmerk 01/00088 bestrijdt belanghebbende de waardevast-stelling door verweerder van de onroerende zaken waarvoor belanghebbende is aan-geslagen in de onroerende-zaakbelastingen. In de onderhavige zaak stelt belangheb-bende de vraag aan de orde of, wat ook de uitkomst is van de procedure onder num-mer 01/00088, verweerder de onderhavige aanslagen mocht opleggen. Verweerder heeft op het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift uitspraak gedaan zon-der de regel van artikel 241 van de Gemeentewet toe te passen. Hij voert daarvoor aan dat de vraag of de inhoud van de exploitatieovereenkomst leidt tot belastingvrij-dom van belanghebbende geen feit of omstandigheid is die voor zowel de beschik-king als voor de aanslagen van belang is en dat bij onherroepelijk vast komen te staan van de beschikking de vraag of de aanslagen zijn opgelegd in strijd met de ex-ploitatieovereenkomst, nog niet is beantwoord.

5.1.3. Het Hof is, mede gelet op het bepaalde in artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, van oordeel dat het niet naleven van het bepaalde in artikel 241 van de Gemeentewet in het onderhavige geval niet tot gevolgen hoeft te leiden. Belangheb-bende heeft in haar beroepschrift ook niet geklaagd over de niet-naleving van artikel 241 van de Gemeentewet en heeft in de conclusie van repliek opgemerkt dat de hier-vóór weergegeven opvatting van verweerder kan worden gebillijkt. Het Hof wijst daarbij nog op hetgeen is bepaald in artikel 18a van de Algemene wet inzake rijks-belastingen, welke bepaling waarborgen voor de belastingplichtige inhoudt.

5.2.1. Het beroep van belanghebbende op artikel F lid 2 van de exploitatieovereen-komst moet worden verworpen, en wel op de grond dat zij, noch haar deelgenoot H BV partij bij die overeenkomst is. De omstandigheid dat H BV een 100% beleg-gingsvehikel/werkmaatschappij is van F BV (die wel partij is bij de exploitatieover-eenkomst), en door F BV wordt bestuurd is naar burgerlijk recht, dat de werking van de exploitatieovereenkomst beheerst, onvoldoende om deze met gene te vereenzelvi-gen. Ook los van het voorgaande kan belanghebbende (of H BV) zich niet beroepen op artikel 6:251 BW; volgens belanghebbende zelf eindigt de (beweerde) belasting-vrijdom immers in elk geval wanneer de exploitatieovereenkomst is uitgewerkt, het-geen impliceert dat de belastingvrijdom niet in verband staat met de onroerende za-ken die aan de exploitanten toebehoorden, maar met hun hoedanigheid van exploi-tant. Om vergelijkbare reden kan de exploitatieovereenkomst niet aldus worden uit-gelegd dat de exploitanten de (beweerde) belastingvrijdom mede hebben bedongen ten behoeve van derden, die bouwrijp gemaakte grond ter bebouwing van hen over-nemen; met betrekking tot zulke grond is de exploitatieovereenkomst uitgewerkt.

5.2.2. Het beroep moet voorts worden verworpen op de grond dat de belastingvrij-dom geacht moet worden geen betrekking te hebben op onroerende-zaakbelastingen. Niet alleen wordt de vrijdom in de exploitatieovereenkomst slechts genoemd in arti-kel F lid 2, waarvan de eerste volzin ziet op de verschuldigdheid van ƒ 1 voor het plaatsen van keten, kranen en andere voorzieningen in het plangebied en waarvan de tweede en laatste volzin -kennelijk als complementaire bepaling- inhoudt dat "daar-boven" op grond van de overeenkomst geen belastingen of vergoedingen verschul-digd zijn, doch belanghebbende heeft bovendien geen feiten of omstandigheden ge-steld -noch zijn deze anderszins aannemelijk geworden- die betrekking hebben op de totstandkoming van de exploitatieovereenkomst en die (in weerwil van hetgeen ken-nelijk uit de tekst van artikel F lid 2 voortvloeit) tot de slotsom leiden dat er tussen de contractspartijen wilsovereenstemming over bestond dat artikel F lid 2 óók vrijdom van onroerende-zaakbelastingen omvat.

De bewoordingen in dat lid 2 ("geen belastingen of vergoedingen, hoe dan ook ge-naamd"), leiden niet tot een ander oordeel, juist gelet op het kennelijke verband tus-sen de eerste en de tweede volzin van lid 2, zoals hiervóór omschreven.

Ook het onder 2.6 hiervóór (derde en vierde volzin) omschreven handelen van ver-weerder leidt niet tot een ander oordeel, omdat verweerder aannemelijk heeft ge-maakt dat dat handelen berustte op een interpretatie van artikel F lid 2 door de ge-meentelijke belastingdienst (die bij de exploitatieovereenkomst geen partij was), welke interpretatie afweek van de intentie die de gemeente met deze bepaling in de overeenkomst had, te weten het uitvoering geven aan de in de desbetreffende veror-dening voorziene mogelijkheid om precario- en reclamebelasting door middel van een privaatrechtelijke overeenkomst te vorderen, welke intentie afdoende blijkt uit de door verweerder in zijn pleitnota weergegeven passages uit interne stukken, afkom-stig van wethouders voor Financiën en voor Grondzaken en van het Gemeentelijk Grondbedrijf. Belanghebbende heeft de juistheid van de in de pleitnota weergegeven citaten niet bestreden.

Ook de inhoud van de brief van wethouder L (zie onder 2.8 hiervóór) doet aan het oordeel van het Hof niet af. Deze brief is niet geschreven naar aanleiding van een concrete kwestie met betrekking tot de heffing van onroerende-zaakbelastingen en werpt onvoldoende licht op de hier aan de orde zijnde kwestie.

5.2.3. In samenhang met de exploitatieovereenkomst heeft belanghebbende zich nog beroepen op het vertrouwens- en op het gelijkheidsbeginsel, onder verwijzing naar de feiten die onder 2.6 en 2.8 als vaststaand zijn aangemerkt.

5.2.4. Ofschoon belanghebbende (in elk geval) sedert 1992 terzake van het a-gebouw in de heffing van onroerende-zaakbelastingen wordt betrokken (zoals blijkt uit bijla-ge 4 bij de aanvulling op het beroepschrift), heeft zij tot en met de bezwaarfase met betrekking tot de thans voorliggende aanslagen niet in twijfel getrokken dat zij ook werkelijk belastingplichtig was. Kennisneming van de bejegening die E BV c.s. van verweerder ondervonden kan mogelijk bij belanghebbende twijfel hebben doen post-vatten of zijzelf wel terecht voor de onroerende-zaakbelastingen was en werd aange-slagen, maar niet plotsklaps het vertrouwen, laat staan het gerechtvaardigd vertrou-wen dat de aanslagen in de onroerende-zaakbelastingen onjuist waren. Het beroep op het vertrouwensbeginsel stuit hierop af.

5.2.5. Het beroep op gelijke behandeling als ten deel gevallen is aan E BV stuit erop af dat deze BV, in tegenstelling tot belanghebbende en haar deelgenoot H BV, partij is bij de exploitatieovereenkomst. Ook partij daarbij is D BV, een 100% dochter van M; de ter zitting door het Hof opgeworpen mogelijkheid dat de brief van wethouder L, hoewel gericht aan M NV, ziet op de belastingplicht van D BV, die bij die aange-legenheid werd vertegenwoordigd door (een stafafdeling van ) haar moedermaat-schappij (de brief spreekt over "de exploitatieovereenkomst die de gemeente met U heeft gesloten") is door belanghebbende niet ontzenuwd. Tot zover gaat de vergelij-king dus mank. Resteert VOF K, die geen partij bij de exploitatieovereenkomst is; de enkele verwijzing naar dat geval kan echter een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet dragen, zeker niet nu verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is ge-weest van een ambtelijke misslag.

5.3. Voor zover belanghebbende met hetgeen zij in haar beroepschrift naar voren heeft gebracht heeft beoogd in deze procedure tevens de afbakening van de verschil-lende objecten en de heffingsgrondslag aan de orde te stellen, dient te worden beslist dat deze onderwerpen niet in de onderhavige procedure aan de orde kunnen komen. Deze geschilpunten moeten aan de worden gesteld, en dat is ook gebeurd in de zaak met kenmerk 01/00088, naar aanleiding van de aan de aanslagen ten grondslag lig-gende beschikkingen waarbij de waarde van de objecten is vastgesteld. Het Hof heeft bij zijn uitspraak van heden met kenmerk 01/00088 het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, zodat ook uit dien hoofde geen aanleiding bestaat voor vernie-tiging of vermindering van de aanslagen.

5.4. De slotsom is dat het gelijk aan de zijde van verweerder is. Het beroep is onge-grond.

5.5. Nu verweerder in de bestreden uitspraak niet is ingegaan op de bezwaren van belanghebbende die zijn ontleend aan de inhoud van de exploitatie-overeenkomst, is het Hof van oordeel dat verweerder het voor het beroep bij het Hof betaalde griffie-recht aan belanghebbende dient te vergoeden.

6. Proceskosten

In verband met hetgeen is vermeld onder 5.5 hiervóór acht het Hof termen aanwezig verweerder te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Al-gemene wet bestuursrecht. Met inachtneming van de normen van het Besluit proces-kosten bestuursrecht worden de kosten bepaald op 2,5 (punten voor proceshandelin-gen) x € 322 x 1,5 (factor voor gewicht van de zaak) = € 1.207,50.

7. Beslissing

Het Hof:

- verklaart het beroep ongegrond;

- gelast de gemeente Amsterdam belanghebbende het door haar betaalde griffierecht ad € 204,20 (ƒ 450) te vergoeden;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.207,50 en wijst de gemeente Amsterdam aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende dient te voldoen.

De uitspraak is vastgesteld op 26 april 2002 door mrs. Van Loon, voorzitter, Steen-bergen en Kruimel, in tegenwoordigheid van mr. Van der Voort Maarschalk-Vencken als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgespro-ken.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geano-nimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden ge-nomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.