Home

Gerechtshof Amsterdam, 03-06-2002, AE3793, 01/02158

Gerechtshof Amsterdam, 03-06-2002, AE3793, 01/02158

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
3 juni 2002
Datum publicatie
6 juni 2002
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2002:AE3793
Zaaknummer
01/02158

Inhoudsindicatie

Ter financiering van de inkoopsom (onder meer goodwill) in een maatschap is belanghebbende een schuld aangegaan. Bij uittreding uit de maatschap is de schuld niet afgelost. Het Hof oordeelt dat belanghebbende ten tijde van de uittreding zijn onderneming heeft gestaakt. De schuld gaat over naar het privé-vermogen

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Tweede Meervoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van X te Z, belanghebbende,

tegen

een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst P, de inspecteur.

1. Loop van het geding

Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 5 juli 2001, ingediend door A (B B.V. te C) als gemachtigde en aangevuld bij brief van 21 augustus 2001. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 7 juni 2001, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen voor het jaar 1998.

Aan belanghebbende is een aanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 223.307. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.

Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 89.597.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak.

Ter zitting van 22 april 2002 zijn verschenen de gemachtigde alsmede namens de inspecteur D, tot zijn bijstand vergezeld van E. Belanghebbende heeft bij brief van 13 december 2001 nadere stukken ingediend. De inspecteur is met deze stukken bekend en heeft zich erover kunnen uitlaten. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd. De pleitnota wordt tot de gedingstukken gerekend.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1 Belanghebbende is registeraccountant. Hij is per 1 mei 1990 toegetreden als vennoot tot F, later G. Bij de toetreding was hij een inkoopsom verschuldigd voor onder meer goodwill ter grootte van ƒ 1.368.895. Ter financiering van deze koopsom is belanghebbende een lening aangegaan bij de H-bank ter grootte van ƒ 1.400.000. De schuld is tot het ondernemingsvermogen gerekend. Gelijktijdig met de financiering heeft belanghebbende in privé een kapitaalverzekering afgesloten die op 31 mei 2002 tot uitkering zou komen. Met de uitkering zou de schuld aan de H-bank worden afgelost.

2.2 Medio 1996 is belanghebbende, vooral om gezondheidsredenen, uit de maatschap getreden. Hij ontving ter zake van dit uittreden een vergoeding voor onder meer goodwill van ƒ 766.734. Deze vergoeding heeft belanghebbende gebruikt voor het aflossen van andere schulden dan voornoemde schuld aan de H-bank.

2.3 Tussen belanghebbende en de inspecteur is bij wijze van compromis bij de aanslagregeling 1997 overeengekomen dat de onderneming van belanghebbende per 31 december 1997 geacht werd te zijn gestaakt. Bij het compromis is geen aparte regeling getroffen voor de aftrek van rentelasten over de sub 2.1 vermelde schuld aan de H-bank.

2.4 Belanghebbende heeft in 1998 ƒ 141.210 rente betaald op de schuld aan de H-bank. De inspecteur heeft daarvan bij de aanslagregeling 1998 ƒ 7.500 aangemerkt als aftrekbare persoonlijke verplichtingen en heeft aftrek van het meerdere geweigerd.

3. Geschil

In geschil is of de rente ad ƒ 141.210 aftrekbaar is als (nagekomen) verlies uit onderneming.

4. Standpunten van partijen

4.1 Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.

4.2 Namens belanghebbende is ter zitting nog het volgende gesteld:

De rente van ƒ 141.210 heeft betrekking op het tijdvak na de staking van de onderneming. Belanghebbende is inmiddels overleden. Door zijn overlijden is de kapitaalverzekering tot uitkering gekomen en is de schuld aan de H-bank afgelost.

4.3 De inspecteur heeft ter zitting nog het volgende gesteld:

Deze problematiek komt bij G vaak voor in verband met de hoge inkoopsom. Bij inbreng van de onderneming in de B.V. kan de schuld ook niet worden ingebracht. De rente kan niet worden aangemerkt als bronkosten.

5. Beoordeling van het geschil

5.1 Vaststaat dat de schuld van belanghebbende aan de H-bank ter grootte van ƒ 1.400.000 behoorde tot belanghebbendes ondernemingsvermogen. Vaststaat eveneens dat tussen belanghebbende en de inspecteur bij wijze van compromis bij de aanslagregeling 1997 is overeengekomen dat de onderneming van belanghebbende per 31 december 1997 geacht wordt te zijn gestaakt. Bij staking van een onderneming dienen de tot het ondernemingsvermogen behorende activa en passiva in het algemeen naar het privé-vermogen te worden overgebracht. Naar het oordeel van het Hof geldt die hoofdregel eveneens voor de onderhavige schuld van ƒ 1.400.000. De schuld heeft immers geen betrekking meer op enige tot het ondernemingsvermogen te rekenen actiefpost, en de hoogte en wijze van afwikkeling van de schuld zijn niet zodanig onzeker dat een band met de vroegere onderneming geacht kan worden te zijn blijven bestaan.

5.2 Belanghebbende heeft gesteld, in weerwil van het compromis, dat de onderneming van belanghebbende in 1997 niet is gestaakt maar slechts tijdelijk is opgeschort. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in 1996 vooral om gezondheidsredenen uit de maatschap G is getreden. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende na zijn uittreden uit de maatschap nog beroepsactiviteiten heeft ontplooid. In het licht van deze feiten acht het Hof niet aannemelijk dat bij het uittreden uit de maatschap slechts sprake was van een tijdelijke opschorting van de onderneming.

5.3 Belanghebbende heeft zich nog beroepen op de onderdelen A.14, B.6 en B.7 van het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 11 mei 1998, nr. DB98/1978M (VN 1998/27.3, verder: het Besluit). Deze onderdelen hebben betrekking op het onderscheid tussen aftrekbarekostenrente en persoonlijkeverplichtingenrente in de zin van de artikelen 35 resp. 45 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en niet op aftrek van rente als (nagekomen) ondernemingslast zoals belanghebbende claimt. Reeds om die reden kan belanghebbende naar het oordeel van het Hof aan het Besluit niet enig in rechte te honoreren vertrouwen ontlenen omtrent de door hem geclaimde aftrek. Indien belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat hetgeen in het Besluit is weergegeven op analoge wijze dient te worden toegepast in zijn situatie, acht het Hof van belang dat in de genoemde onderdelen van het Besluit wordt ingegaan op de vraag op welke wijze moet worden beoordeeld of rente, die eenmaal is aangemerkt als aftrekbarekostenrente, dat karakter behoudt bij wijziging van de situatie. Daarbij gaat het Besluit ervan uit dat een hertoets dient plaats te vinden indien het vermogensbestanddeel waarop de lening betrekking had, is vervreemd. Anders dan belanghebbende meent, zou een dergelijk hertoets ook in zijn situatie leiden tot de conclusie dat geen sprake meer is van aftrekbare (kosten)rente, nu belanghebbende bij het uittreden uit de maatschap G de vermogensbestanddelen heeft vervreemd waarvoor de lening was aangegaan en hij bovendien per 31 december 1997 zijn onderneming heeft gestaakt. Wil sprake zijn van aftrekbare-kostenrente dan wel van negatieve inkomsten uit onderneming, dan dient er een causaal verband te zijn tussen de schuld waarop de rente wordt betaald en een bron van inkomen. De bron onderneming, waarvoor belanghebbende de lening oorspronkelijk heeft afgesloten, is door de staking teniet gegaan.

5.4 Uit al het voorgaande volgt dat het gelijk is aan de inspecteur.

6. Proceskosten

Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

De uitspraak is vastgesteld op 3 juni 2002 door mrs. Bijl, Vrouwenvelder en Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van mr. Van de Merwe als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

- Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

- Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

- Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.