Home

Gerechtshof Amsterdam, 31-05-2002, AE4178, 01/02677

Gerechtshof Amsterdam, 31-05-2002, AE4178, 01/02677

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
31 mei 2002
Datum publicatie
17 juni 2002
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2002:AE4178
Zaaknummer
01/02677

Inhoudsindicatie

Minderjarig kind is voor de vermogensbelasting uitgesloten van toepassing van de anticumulatieregeling van art. 14, leden 5 en 6, Wet VB 1964. Haar ouders komen zelf wel voor toepassing van de anticumulatieregeling in aanmerking, omdat zij daarvoor een negatief belastbaar inkomen hebben. Ongeoorloofde discriminatie minderjarigen ?

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Vierde Meervoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van X te Z, belanghebbende,

tegen

een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Grote Ondernemingen te P, de inspecteur.

1. Loop van het geding

Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 16 augustus 2001 (..).

Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 12 juli 2001, betref-fende het namens belanghebbende gedane verzoek tot teruggaaf van vermogensbelasting 1998 op de voet van artikel 14, vijfde lid, van de Wet op de vermogensbelasting 1964 (hierna: Wet VB 1964).

Bij de bestreden uitspraak heeft de inspecteur zijn beschikking, waarbij dat verzoek werd af-gewezen, gehandhaafd.

Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot teruggaaf van de over het jaar 1998 geheven vermogensbelasting ad ƒ 90.825.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de be-streden uitspraak.

Het beroep is behandeld ter zitting van 3 mei 2002. Voor het verhandelde ter zitting wordt verwezen naar het aangehechte proces-verbaal.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende, X, is geboren op (..) 1993. Aan haar is een aanslag vermogensbelasting 1998 opgelegd ad ƒ 90.825, berekend naar een vermogen van ƒ 13.168.140.

2.2. Het belastbare inkomen van belanghebbende over het jaar 1997 bedroeg ƒ 178.900 en bestond geheel uit winst uit aanmerkelijk belang. Haar zuivere inkomsten uit vermogen en (negatieve) persoonlijke verplichtingen worden ingevolge artikel 5, tiende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet bij haar in aanmerking genomen.

2.3. Het belastbare inkomen over 1997 van de vader van belanghebbende bedroeg ƒ 4.978.393; na eliminatie van de daarin begrepen winst uit aanmerkelijk belang ad ƒ 5.565.759 negatief ƒ 587.366. De moeder van belanghebbende had in 1997 geen belastbaar inkomen.

2.4. Namens belanghebbende is tijdig een verzoek ingediend tot teruggaaf van de van haar geheven vermogensbelasting 1998 op de voet van artikel 14, vijfde lid, van de Wet VB 1964 (hierna: de anticumulatieregeling). De inspecteur heeft dit verzoek afgewezen op grond van het bepaalde in artikel 14, zesde lid, aanhef en onder letter b, van de Wet VB 1964.

3. Geschil

Tussen partijen is in geschil of de wettelijke uitsluiting van minderjarige kinderen bij de toe-passing van de anticumulatieregeling een verboden discriminatie oplevert, hetgeen belang-hebbende bepleit en de inspecteur bestrijdt.

4. Standpunten van partijen

Voor de motivering van de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken.

Voor het verhandelde ter zitting wordt verwezen naar het aangehechte proces-verbaal van de zitting.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Met ingang van 1978 is de toepassing van de anticumulatieregeling uitgesloten voor min-derjarige kinderen wier inkomsten uit vermogen bij de ouders worden belast. Aanleiding daartoe was de omstandigheid dat deze minderjarige kinderen in het algemeen geen belastbare inkomsten genieten, ten gevolge waarvan hun vermogen in feite aan de heffing van vermo-gensbelasting werd onttrokken.

5.2. Aan de anticumulatieregeling ligt de gedachte ten grondslag dat het in het algemeen re-delijk moet worden geacht dat een belastingplichtige na betaling van zijn inkomstenbelasting en vermogensbelasting (over het volgende jaar) nog over ten minste een gedeelte (destijds 20%, later 32%) van zijn inkomen moet kunnen beschikken. Die gedachte komt niet tot zijn recht ingeval het vermogen en de inkomsten uit dat vermogen, waaruit de daarover verschul-digde inkomstenbelasting en vermogensbelasting in het algemeen zullen kunnen worden vol-daan, niet bij dezelfde belastingplichtige in aanmerking worden genomen. Door vermogen aan minderjarige kinderen te schenken kon de feitelijke heffing van vermogensbelasting over dat vermogen gemakkelijk worden ontgaan.

5.3. De wetgever heeft dan ook met ingang van 1978 een objectieve en gerechtvaardigde maatregel getroffen om het ontgaan van vermogensbelasting tegen te gaan door de anticumu-latieregeling niet langer van toepassing te verklaren in de gevallen waarin de inkomsten uit vermogen niet worden belast bij minderjarige vermogensbelastingplichtigen.

5.4. Deze beperking van de anticumulatieregeling schiet over haar doel heen in het geval de ouders, bij wie de vermogensinkomsten van de minderjarige in aanmerking zijn genomen, desondanks zélf een zodanig gering inkomen hebben dat zij daaruit, binnen de grenzen van de anticumulatieregeling, de over het vermogen van hun minderjarige kinderen verschuldigde vermogensbelasting niet kunnen betalen. Die situatie doet zich in casu voor. Bij de beant-woording van de vraag of in dat geval een voldoende rechtvaardiging voor de getroffen maat-regel ontbreekt, en wel op zodanige wijze dat sprake is van een verboden discriminatie die de rechter noopt tot het terzijde stellen van door de wetgever getroffen regels, neemt het Hof in acht dat een dergelijke situatie zich slechts in uitzonderingsgevallen zal voordoen en dan in het algemeen nog slechts als vrucht van (op zichzelf overigens geoorloofde) sturing.

Voor zodanig ingrijpen door de rechter acht het Hof onvoldoende grond aanwezig.

6. Proceskosten

Nu belanghebbende in het ongelijk is gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandighe-den hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht..

7. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

De uitspraak is vastgesteld op 31 mei 2002 door mrs. Schaap, Steenbergen en Rensema, in tegenwoordigheid van mr. Couperus als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.

(..)