Gerechtshof Amsterdam, 13-06-2002, AE5172, 01/02059
Gerechtshof Amsterdam, 13-06-2002, AE5172, 01/02059
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 13 juni 2002
- Datum publicatie
- 11 juli 2002
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2002:AE5172
- Zaaknummer
- 01/02059
Inhoudsindicatie
Beroep tegen boetebeschikking die gelijktijdig is vastgesteld met de naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekering voor het tijdvak van 1 januari 1999 tot en met 31 december 2001. De naheffingsaanslag is opgelegd ter zake van het niet inhouden van loonheffing over in 1999 toegekende aandelenopties. De inspecteur heeft hiertoe tevens een verzuimboete opgelegd. Omdat belanghebbende bij het ontdekken van het feit dat ten onrechte geen loonheffing was afgedragen, de inspecteur heeft verzocht een naheffingsaanslag op te leggen, is sprake van vrijwillige verbetering. De inspecteur heeft op grond van artikel 67c AWR, juncto paragraaf 28, derde lid en paragraaf 24, tweede lid, van het BBBB een boete opgelegd van ƒ 10.000 (maximum). Het Hof is van oordeel dat het opleggen van de maximale boete in dit concrete geval niet in de juiste verhouding staat tot de ernst van het gepleegde feit en stelt deze, met inachtneming van de feiten en omstandigheden waaronder het te beboeten feit is gepleegd, in goede justitie vast op ƒ 5.000.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Tweede Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Y, belanghebbende,
tegen
de uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst te P, de inspecteur, gedagtekend, 1 juni 2001, betreffende de boetebeschikking die gelijktijdig is vastgesteld met de naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen voor het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 december 2001.
Het beroep is behandeld ter zitting van 31 mei 2002.
Beslissing
Het Hof
- verklaart het beroep gegrond;
- vermindert de boete tot op een bedrag van ƒ 5.000;
- gelast de inspecteur het betaalde griffierecht ad € 27,23 aan belanghebbende te vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 322 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.
Gronden
1. Aan belanghebbende is over het tijdvak van 1 januari 1999 tot en met 31 december 1999 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van ¦ 338.135. Eveneens is ingevolge artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) juncto paragraaf 28, derde lid en paragraaf 24, tweede lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna BBBB) een verzuimboete van ¦ 10.000 opgelegd. De naheffingsaanslag en boete zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de inspecteur gehandhaafd.
2. De onder 1 genoemde naheffingsaanslag en boete zijn opgelegd naar aanleiding van een schriftelijke mededeling van belanghebbende aan de belastingdienst van 29 maart 2001. In dit schrijven meldt belanghebbende dat zij tijdens de werkzaamheden aan haar balans per 31 december 2000 heeft geconstateerd dat de loonbelasting verschuldigd over de aan het einde van 1999 toegekende aandelenoptieregeling, een bedrag van ƒ 338.135, nog niet heeft afgedragen.
3. In geschil is de het antwoord op de vraag of de boete ter zake van de naheffingsaanslag ten bedrage van ¦ 10.000 terecht is opgelegd en of deze niet in wanverhouding staat met de ernst van het gepleegde feit. Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een 'vrijwillige verbetering'. Voorts is in geschil of het opleggen van de boete op de juiste wijze aan belanghebbende is meegedeeld.
3.1. Belanghebbende stelt dat de boete ten onrechte is opgelegd en voert hiertoe het volgende aan. De naheffingsaanslag is opgelegd ter zake van een aandelenoptieregeling. Bij het verwerken van deze optieregeling zijn twee fouten gemaakt. Ten eerste is er ten onrechte geen loonbelasting afgedragen en ten tweede is een te hoge winst voor de vennootschapsbelasting aangegeven. Belanghebbende is derhalve van mening dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, maar kan zich niet vinden in de opgelegde boete. Belanghebbende neemt het standpunt in dat er sprake is van een wanverhouding tussen de hoogte van de boete en de ernst van het verzuim en voert hiertoe het volgende aan:
a) het verzuim is direct nadat het is geconstateerd, gemeld en tegelijkertijd heeft belanghebbende verzocht een naheffingsaanslag op te leggen;
b) belanghebbende valt aan te merken als een belastingplichtige die altijd stipt haar verplichtingen nakomt;
c) de belastingdienst lijdt geen enkele schade door de late betaling daar deze wordt gecompenseerd door de heffingsrente;
d) de in het geding zijnde belasting betreft geen regulier verschuldigde belasting, maar een uitzondering die hier niet tijdig is geconstateerd;
e) over de omvang van de in 1999 uit hoofde van de optieregeling verschuldigde loonbelasting is overleg gepleegd met de belastingdienst;
f) als gevolg van de optieregeling heeft belanghebbende in eerste instantie eveneens een foutieve aangifte vennootschapsbelasting ingediend met een belastbaar bedrag dat ƒ 223.558 te hoog was. Deze omissie is eveneens eerst na het ontdekken van de niet afgedragen loonbelasting ter zake van de optieregeling gecorrigeerd.
3.2. Voorts stelt belanghebbende dat uit het schrijven van de inspecteur de dato 2 april 2001 blijkt dat de boete niet is aangekondigd. In dit schrijven wordt weliswaar de mededeling gedaan dat er een verzuimboete zal worden opgelegd, echter deze mededeling betreft het jaar 2000. Aangezien het in casu een ander belastingjaar betreft, te weten 1999, is naar de mening van belanghebbende niet voldaan aan de mededelingsplicht van artikel 6, derde lid, van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens. Tevens verwijst belanghebbende in dit kader naar het arrest van de Hoge Raad van 19 december 1990, nr. 26.576, BNB 1991/176, waarin wordt bepaald dat door een enkele vermelding op het aanslagbiljet van het bedrag van de opgelegde verhoging niet aan de mededelingsplicht wordt voldaan.
4.1. Verweerder is van mening dat belanghebbendes melding van het feit dat er te weinig loonbelasting is afgedragen dient te worden aangemerkt als een vrijwillige verbetering. Wanneer er sprake is van een vrijwillige verbetering wordt een verzuimboete opgelegd. De hoogte van een boete in het kader van een vrijwillige verbetering is op grond van artikel 67c van de AWR, juncto paragraaf 28, derde lid, en paragraaf 24, tweede lid, van het BBBB, vastgesteld op 5% van de verschuldigde belasting met een maximum van ƒ 10.000. De door belanghebbende verschuldigde loonheffing bedraagt ƒ 338.135, zodat deze boete niet te hoog is. De door belanghebbende aangevoerde argumenten laten deze boete onverlet.
4.2. Verweerder bestrijdt belanghebbendes argument dat de boete niet is aangekondigd conform de daarvoor gestelde voorwaarden. Verweerder voert hiertoe het volgende aan. Belanghebbende heeft ten eerste een aanslagbiljet met toelichting ontvangen, waarop de boete wordt aangekondigd. Voorts is de boete medegedeeld in de brief van 2 april 2001. Gezien het bedrag van de naheffing over het jaar 1999, moet het belanghebbende aanstonds duidelijk zijn geweest dat het hier een mededeling over het jaar 1999 betrof, ook al is abusievelijk het jaar 2000 vermeld.
5.1. Het Hof overweegt omtrent het geschil als volgt. Op grond van artikel 67c van de AWR vormt het gedeeltelijk niet betalen, dan wel het niet betalen binnen de in de belastingwet gestelde termijn, van de belasting, welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen een verzuim ter zake waarvan de inspecteur een boete ten bedrage van maximaal ƒ 10.000 kan opleggen. Niet in geschil is dat belanghebbende ter zake van de loonbelasting over 1999 in verzuim is geweest in de zin van artikel 67c van de AWR. Ingevolge paragraaf 24, derde lid, van het BBBB wordt een verzuimboete van 5 procent met een maximum van ƒ 10.000 opgelegd indien sprake is van een vrijwillige verbetering in de zin van paragraaf 28, derde lid, van het BBBB. Dat zich een vrijwillige verbetering van de kant van belanghebbende heeft voorgedaan staat ook niet ter discussie.
5.2. De vraag is of de hoogte van de boete in verhouding staat met de ernst van de geschonden norm in dit concrete geval. Omdat het aantal verzuimen ingevolge paragraaf 24 van het BBBB geen rol speelt, is daarin geen plaats voor het achterwege laten van een boete bij het eerste verzuim, hetgeen betekent dat de inspecteur in beginsel een verzuimboete oplegt in de door paragraaf 24 van het BBBB bestreken gevallen, waaronder in geval van vrijwillige verbetering. Een uitzondering wordt gemaakt bij de afwezigheid van alle schuld (niet gesteld door appellant en evenmin aannemelijk), terwijl de inspecteur de boete kan matigen, eventueel zelfs tot nihil, omdat zij niet in verhouding staat tot de ernst van het gepleegde feit.
5.3. Voor de beantwoording van de vraag of de boete in verhouding staat tot de ernst van het gepleegde feit dient naar 's Hof oordeel te worden nagegaan onder welke feiten en omstandigheden het verzuim is gepleegd. Ook de gang van zaken in de loonadministratie is dan relevant. Over de maand november 1999 is ten onrechte geen loonheffing aangegeven en afgedragen ter zake van een aandelenoptieplan. Hiervan is door belanghebbende schriftelijk melding gedaan op 29 maart 2001, dus meer dan een jaar nadat het verzuim is begaan. Ter zitting heeft belanghebbende doen verklaren dat de fout reeds is geconstateerd door de vorige adviseur, maar dat dit destijds door niemand binnen de organisatie van belanghebbende is opgepikt. Dit is volgens belanghebbende mogelijk te wijten aan de personeelsproblemen op de administratie van belanghebbende. Degene die verantwoordelijk was voor de afdracht van de loonbelasting is ziek geworden en heeft de onderneming verlaten, waarna tijdelijk een interim functionaris zijn plaats heeft overgenomen. Uiteindelijk is per juli 2000 een nieuwe administrateur van start gegaan. Na te zijn ingewerkt heeft hij geconstateerd dat er ten onrechte geen loonbelasting is afgedragen ter zake van de in 1999 toegekende opties en vervolgens heeft hij de inspecteur verzocht een naheffingsaanslag op te leggen.
5.4. Het Hof is van mening dat het opleggen van een boete voor het gepleegde verzuim gerechtvaardigd is, gezien de behoorlijke hoogte van het verschuldigde bedrag, ƒ 338.135, naar de inspecteur onbetwist stelt ongeveer 15 procent van de in 1999 door belanghebbende verschuldigde loonheffing, en gezien tijd die verstreken is alvorens de fout is verbeterd. Echter, het Hof acht omstandigheden aanwezig die nopen tot het matigen van de boete en verwijst in dit kader naar paragraaf 44 van het BBBB:
- het trage herstel van het verzuim hangt, naar aannemelijk voorkomt, samen met de ziekte van de loonadministrateur en de daarop volgende personeelswisseling, terwijl de nieuwe administrateur adequaat heeft gereageerd op het ontdekken van de fout,
- de fout is consequent doorgevoerd in de aangifte vennootschapsbelasting zodat een te hoge winst is aangegeven, te veel vennootschapsbelasting is betaald en belanghebbende zichzelf in zoverre heeft benadeeld,
- het betreft hier geen periodiek verschuldigde loonbetaling die in elk loontijdvak het bruto-nettotraject doorloopt, zodat het verzuim niet periodiek bij het doen van aangifte onder ogen kwam,
- belanghebbende voldoet als inhoudingsplichtige overigens aan haar verplichtingen.
Het opleggen van de maximale boete van f 10.000 acht het Hof in dit concrete geval niet in juiste verhouding staan tot de ernst van het gepleegde feit. Het Hof stelt de boete met inachtneming van voornoemde feiten en omstandigheden in goede justitie vast op ƒ 5.000.
5.5. Belanghebbendes grief dat de boete niet naar vereiste is aangekondigd wijst het Hof af. Op grond van artikel 67g, tweede lid, van de AWR, dient de boete uiterlijk bij het opleggen van de naheffingsaanslag, in casu op 22 april 2001, te worden aangekondigd. Op het aanslagbiljet is, naast het bedrag van de boete, eveneens een toelichting aangaande de boete opgenomen. Daarnaast is de boete aangekondigd door de inspecteur door middel van een brief met dagtekening 2 april 2001. Weliswaar is in deze brief een onjuist jaartal, namelijk 2000, in plaats van 1999 vermeld, maar naar 's Hofs oordeel had het door de combinatie van het aanslagbiljet en deze brief van 2 april 2001 voor belanghebbende aanstonds duidelijk moeten zijn dat de brief een boete voor het jaar 1999 aankondigde.
Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig voor veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, nu het beroep gegrond is en de bestreden uitspraak wordt vernietigd. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef, en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 1 (beroepschrift, opgesteld door een beroepsgemachtigde) x 1 (wegingsfactor) x € 322 = € 322. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
De uitspraak is gedaan op 13 juni 2002 door mr. Van Ballegooijen lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Kreijns-Mostermans als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Hiervan is opgemaakt dit proces-verbaal, ondertekend door genoemd lid van de belastingkamer en de griffier.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.