Home

Gerechtshof Amsterdam, 30-07-2002, AE6621, 01/03247

Gerechtshof Amsterdam, 30-07-2002, AE6621, 01/03247

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
30 juli 2002
Datum publicatie
20 augustus 2002
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2002:AE6621
Zaaknummer
01/03247

Inhoudsindicatie

Naar het oordeel van het Hof dienen alleen bepaalde werkzaamheden die in de werkkamer van belanghebbende zijn verricht te worden gemerkt als vermogensbeheer. In de werkkamer zijn in meer dan bijkomstige mate werkzaamheden verricht die niet onder vermogensbeheer vallen. Daarom oordeelt het Hof dat niet aannemelijk is dat alle of nagenoeg alle werkzaamheden die in de werkkamer zijn verricht, gericht zijn op de verwerving, inning en behoud van inkomsten. Van aftrek van kosten kan dan ook geen sprake zijn. Daar komt bij dat belanghebbende, naar het Hof oordeelt, gezien de omvang van de in het kader van vermogensbeheer verrichtte activiteiten niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten een werkkamer in zijn woning daarvoor af te zonderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Tiende Enkelvoudige Belastingkamer

PROCES-VERBAAL

van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,

tegen

een uitspraak van het hoofd van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen te P, hierna de inspecteur, gedagtekend 3 september 2001, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999.

Het beroep is behandeld ter zitting van 16 juli 2002.

Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

Gronden

1.1. Belanghebbende heeft in zijn eigen woning een kamer die is ingericht als werkkamer (hierna: de werkkamer).

1.2. Het vermogen van belanghebbende bestond in 1999, voorzover hier van belang, uit de volgende bestanddelen: twee verhuurde garageboxen, een aandelenportefeuille, spaargeld en een aantal levensverzekeringen (kapitaalverzekeringen al dan niet met lijfrenteclausule).

1.3. Belanghebbende heeft aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1999 gedaan naar een belastbaar inkomen van ƒ 31.358 (€ 14.230), met daarin onder andere verwerkt netto-huurinkomsten ad ƒ 3.650, netto-dividenden ad ƒ 67 negatief, netto-rente-inkomsten ad ƒ 73. Bij brief van 28 maart 2000 schrijft belanghebbende de inspecteur dat hij in het verleden over het algemeen geen kosten in verband met een werkkamer heeft opgevoerd en dat hij dat na een recentelijk gewezen arrest van de Hoge Raad alsnog wil doen. Om die reden verzoekt hij de inspecteur alsnog om bij de aanslag over 1999 met ƒ 1.113 aan kosten werkkamer rekening te houden. Na briefwisseling heeft de inspecteur de aftrek niet toegestaan. De definitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1999 met dagtekening 9 mei 2001 is conform de aangifte berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 31.358 (€ 14.230).

1.4. Op 30 mei 2001 is belanghebbende in bezwaar gekomen tegen de aanslag. Op 21 juni 2001 hebben belanghebbende en de inspecteur een bespreking gevoerd. De inspecteur heeft het bezwaar bij de bestreden uitspraak afgewezen.

1.5. Op 28 september 2001 is belanghebbende in beroep gekomen. Hij is tevens in beroep gekomen inzake de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1996 tot en met 1998. Dit laatste beroep heeft hij ter zitting ingetrokken.

1.6. Uit de stukken en hetgeen partijen ter zitting hebben verklaard, blijkt dat in 1999 belanghebbende de volgende werkzaamheden in de werkkamer heeft verricht:

a) werkzaamheden met betrekking tot de aan- en verkoop effecten;

b) het beheer van spaargelden, met name correspondentie over de roodstand op een bankrekening;

c) de administratie met betrekking tot de verhuur van de garageboxen, waaronder begrepen correspondentie met de huurders inzake nog te ontvangen huur;

d) administratieve werkzaamheden met betrekking tot het ontvangen van dividend en rente;

e) het vanaf september 1999 voeren van correspondentie en telefoongesprekken over de hoogte van de toekomstige uitkering uit de winstdelende kapitaalverzekering met lijfrenteclausule, afgesloten bij AEGON Levensverzekering N.V., polisnummer A12345678;

f) het schrijven van een enkele brief inzake "OHRA-teakhoutpolis"; en

g) overige administratieve werkzaamheden, waaronder het opstellen van de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1998.

2. In geschil is of belanghebbende recht heeft op aftrek van de kosten van een werkkamer, hetzij op basis van de Wet inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) hetzij op basis van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Niet in geschil is dat de aftrekbare kosten van de werkkamer maximaal ƒ 1.081 bedragen.

3.1. Belanghebbende stelt - zakelijk weergegeven - in de stukken en ter zitting het volgende. Ik voldoe aan alle eisen zoals die gelden voor de aftrek van kosten van een werkruimte voor vermogensbeheer. De inspecteur stelt ten onrechte de eis dat de omvang van het te beheren vermogen en de omvang en intensiteit van mijn werkzaamheden een criterium vormen voor de aftrek, terwijl voorts indien deze eis zou mogen worden gesteld, mijn vermogen en werkzaamheden eraan voldoen. Mijn werkzaamheden in 1999 met betrekking tot de ontvangsten van rente en dividenden, met betrekking tot de aan- en verkoop van effecten en inzake de "OHRA-teakhoutpolis", namen in 1999 niet veel tijd in beslag. Ik heb met name veel tijd besteed aan de inning van de huurinkomsten en de correspondentie met AEGON. Voor zover mijn beroep zich ook richt tegen de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1996 tot en met 1998, trek ik dat hierbij in. Ik ben het eens met de inspecteur dat maximaal ƒ 1.081 als kosten van de werkkamer aftrekbaar is.

3.2. De inspecteur stelt - zakelijk weergegeven - in de stukken en ter zitting het volgende. De werkzaamheden van vermogensbeheer, aangegaan ter verwerving, inning en behoud van inkomsten uit vermogen, alsmede de inkomsten uit vermogen zelf, hebben een te geringe omvang om de aftrek te rechtvaardigen. Ik wijs er onder andere op dat de aan- en verkochte effecten met name opties zijn en dat de werkzaamheden die belanghebbende in zijn werkkamer verrichtte, een aanzienlijke omvang hebben maar niet geheel aan te merken zijn als het beheren van vermogen zoals bedoeld in artikel 24 van de Wet.

4.1. Kosten van vermogensbeheer zijn, op de voet van artikel 35, eerste lid, van de Wet, aftrekbaar, indien ze zijn gemaakt tot het verwerven, innen of behoud van inkomsten, mits deze kosten rechtstreeks aan het voeren van beheer zijn verbonden en niet voortvloeien uit aan- en verkoop van vermogensbestanddelen (BNB 1978/150). Op basis van vaste jurisprudentie vormen kosten verbonden aan het gebruik van een werkkamer aftrekbare kosten van vermogensbeheer, indien een belastingplichtige in redelijkheid heeft kunnen besluiten een werkkamer in zijn woning uitsluitend of nagenoeg uitsluitend te gebruiken voor vermogensbeheer, zodat deze aan het persoonlijke leven van die belastingplichtige en zijn gezin is onttrokken (BNB 2000/180*).

4.2. Belanghebbende heeft voor zijn werkzaamheden de beschikking over een werkkamer en maakt in dat verband kosten. Gezien het voorgaande en hetgeen belanghebbende aan stukken heeft overgelegd en ter zitting heeft verklaard, dienen naar het oordeel van het Hof van de werkzaamheden die in de werkkamer worden verricht, alleen de onder 1.5 c, d, e en f genoemde werkzaamheden aan te worden gemerkt als vermogensbeheer zoals omschreven onder 4.1.

4.3. Belanghebbende heeft voorts ter zitting verklaard dat van voornoemde werkzaamheden de onder 1.5 d en f genoemde werkzaamheden, niet veel tijd in beslag hebben genomen. In de werkkamer zijn derhalve in meer dan bijkomstige mate werkzaamheden verricht die niet onder vermogensbeheer zoals omschreven onder 4.1, vallen. Daarom oordeelt het Hof dat niet aannemelijk is dat alle of nagenoeg alle werkzaamheden die in de werkkamer zijn verricht, gericht zijn op de verwerving, inning en behoud van inkomsten. Van aftrek van kosten kan dan ook geen sprake zijn. Daar komt bij dat belanghebbende, naar het Hof oordeelt, gezien de omvang van de in het kader van vermogensbeheer verrichtte activiteiten niet in redelijkheid kunnen besluiten een werkkamer in zijn woning daarvoor af te zonderen.

4.4.1. Belanghebbende stelt kennelijk voorts dat de inspecteur heeft gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, meer in het bijzonder met het zorgvuldigheidsbeginsel, het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Het Hof oordeelt in dit verband het volgende.

4.4.2. De klachten van belanghebbende dat de inspecteur geen eensluidende of consistente criteria zou hanteren voor de beoordeling of aftrek van kosten van een werkkamer voor vermogensbeheer mogelijk is, verstaat het Hof aldus dat hij zich op het zorgvuldigheidsbeginsel beroept en strekken er kennelijk toe dat de aanslag conform belanghebbendes standpunt wordt vastgesteld. De Hoge Raad heeft in BNB 1993/36* overwogen dat de opvatting dat een onzorgvuldige vaststelling van een aanslag onder omstandigheden tot nietigheid daarvan moet leiden, niet als juist kan worden aanvaard, aangezien de mogelijk uit die onzorgvuldigheid ten nadele van de belastingplichtige voortvloeiende onjuistheden in bezwaar of beroep kunnen worden hersteld (Hoge Raad 28 oktober 1992, Nr. 27 958). Het Hof kan derhalve de vraag onbeantwoord laten of de inspecteur in de aanslagregelende- of in de bezwaarfase onzorgvuldig gehandeld heeft.

4.4.3. Het gelijkheidsbeginsel is geschonden indien de inspecteur gelijke gevallen ongelijk behandelt, in die zin dat hij

- een begunstigend, niet-gepubliceerd beleid voert en hij daarvan ten nadele belanghebbende is afgeweken,

- hij binnen een groep van belastingplichtigen waartoe belanghebbende behoort, sommigen met het oogmerk van begunstiging gunstiger behandelt dan de wet voorschrijft terwijl hij dit met betrekking tot belanghebbende heeft nagelaten, en/of

- hij in een meerderheid van de met het geval van belanghebbende vergelijkbare gevallen een juiste rechtstoepassing achterwege heeft gelaten.

Belanghebbende heeft niet dan wel onvoldoende aannemelijk gemaakt dat aan bovenstaande voorwaarden wordt voldaan.

4.4.4. Belanghebbende beroept zich op de bespreking met de inspecteur op 21 juni 2001, waarin de inspecteur zijn inziens heeft aangegeven dat de werkzaamheden, die belanghebbende in de werkkamer verricht heeft in de jaren 1996 tot en met 1999, een voor aftrek voldoende omvang hebben. Kennelijk meent belanghebbende dat de inspecteur tijdens dat gesprek een uitlating heeft gedaan waaraan hij in redelijkheid het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat de inspecteur de aftrek voor de werkkamer zou toestaan. De inspecteur bestrijdt gemotiveerd dat hij het vertrouwensbeginsel heeft geschonden.

Belanghebbende - op wie ten deze de bewijslast rust - heeft geen enkel bewijs aangedragen voor zijn stelling dat de inspecteur de eerdergenoemde uitlating heeft gedaan dan wel dat de inspecteur anderszins het vertrouwensbeginsel heeft geschonden.

5. Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

De uitspraak is gedaan op 30 juli 2002 door mr. Goes, in tegenwoordigheid van mr. Van Rijn als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.

Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.

U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt u van de griffier een nota griffierecht.

De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.