Gerechtshof Amsterdam, 28-06-2002, AE6622, 01/03751
Gerechtshof Amsterdam, 28-06-2002, AE6622, 01/03751
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 28 juni 2002
- Datum publicatie
- 20 augustus 2002
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2002:AE6622
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2004:AP9630
- Zaaknummer
- 01/03751
Inhoudsindicatie
Jonggehandicaptenaftrek. Gelijkheidsbeginsel. Belanghebbende is blijvend, volledig en duurzaam arbeidsongeschikt. Hij is van 1 september 1975 tot februari 1976 als studie-bijbaan enkele uren per week werkzaam geweest. Aan belanghebbende is (nadat hem enige tijd een ziekte-uitkering is verstrekt) een uitkering op grond van de AAW toegekend. Daarnaast ontving belanghebbende een aanvullende uitkering van het ABP. Deze gecombineerde uitkering is nooit boven het sociaal minimum uitgekomen. In 1998 is de AAW vervallen en is de Wajong in werking getreden. Belanghebbende ontvangt met ingang van 1998 een uitkering op grond van de WAO. Belanghebbende heeft nooit een Wajong-uitkering ontvangen. Belanghebbendes uitkering is nooit boven het sociaal minimum uitgekomen.
Hof: belanghebbende voldoet niet aan het formele criterium van artikel 55, zevende lid van de Wet IB 1964, derhalve heeft hij in beginsel geen recht op jonggehandicaptenaftrek. Met betrekking tot de vraag of het gelijkheidsbeginsel dan wel het beginsel van non-discriminatie is geschonden, overweegt het Hof dat met de jonggehandicaptenaftrek beoogd is om inkomensondersteuning te bieden aan jonggehandicapten die nimmer in de gelegenheid zijn geweest voor zichzelf een betere inkomenspositie te verwerven. Tegen deze achtergrond begrijpt het Hof dat de wetgever zich heeft beperkt tot Wajong-gerechtigden en op die wijze de werkingssfeer van genoemde bepaling heeft begrensd. Naar het oordeel van het Hof is dit criterium tevens relatief eenvoudig te controleren terwijl elk alternatief criterium tot uitvoeringsproblemen zou leiden bij de belastingdienst. Deze beperkingen in de regeling vormen naar het oordeel van het Hof een objectieve en redelijke rechtvaardiging.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Veertiende Enkelvoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het hoofd van de Belastingdienst Particulieren te P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 1 november 2001. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 3 oktober 2001, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2000.
Aan belanghebbende is met dagtekening 4 september 2001 een aanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 22.987 en met inachtneming van een belastingvrije som van ƒ 8.950 (tariefgroep II). Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een berekend met inachtneming van een belastingvrije som die is verhoogd met de jonggehandicaptenaftrek van ƒ 2.680.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
De zaak is behandeld ter zitting van 7 juni 2002. Aldaar zijn verschenen belanghebbende in persoon, A als advocaat van belanghebbende alsmede B namens de inspecteur.
Belanghebbendes advocaat heeft ter zitting een kopie van het advies van de uitvoeringsinstelling (de USZO) van 16 juli 1998 overgelegd. Verweerder heeft kunnen kennisnemen van dit stuk en heeft zich daarover kunnen uitlaten. Dit stuk wordt tot de gedingstukken gerekend.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1 Belanghebbende, geboren xx 19xx, is blijvend, volledig en duurzaam arbeidsongeschikt. Belanghebbende heeft theologie gestudeerd. Belanghebbende heeft als studie-bijbaan van 1 september 1975 tot februari 1976 enkele uren per week gewerkt als godsdienstonderwijzer. Aan belanghebbende is (nadat hem enige tijd een ziekte-uitkering is verstrekt) een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (hierna: AAW) toegekend. Daarnaast ontving belanghebbende een aanvullende uitkering van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (hierna: ABP). Deze gecombineerde uitkering is nooit boven het sociaal minimum uitgekomen. In 1998 is de AAW vervallen en is de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (hierna: Wajong) in werking getreden. Belanghebbende ontvangt met ingang van 1998 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO). Belanghebbende heeft nooit een Wajong-uitkering ontvangen. Belanghebbendes uitkering is nooit boven het sociaal minimum uitgekomen.
2.2 Belanghebbende heeft aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gedaan over het jaar 2000. Hierbij heeft belanghebbende aangegeven dat hij in aanmerking wil komen voor verhoging van de basisaftrek en de bovenbasisaftrek met de jonggehandicaptenaftrek van ƒ 2.680. De aftrek is door de inspecteur geweigerd.
3. Geschil
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende in aanmerking komt voor verhoging van de basisaftrek met de jonggehandicaptenaftrek van artikel 53, derde lid Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) juncto artikel 55, zevende lid van de Wet, hetgeen belanghebbende bepleit en de inspecteur weerspreekt.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen en de motivering daarvan wordt verwezen naar de gedingstukken. Ter zitting is daaraan -zakelijk weergegeven- het volgende toegevoegd.
Namens belanghebbende:
Belanghebbende heeft veertien jaar over zijn studie theologie gedaan. Daarnaast heeft hij gedurende enige tijd één dag per week gewerkt als godsdienstleraar. Hij kreeg toen al snel in de gaten dat hij niet geschikt was voor de arbeidsmarkt. Belanghebbende ontving met ingang van 1 april 1976 (de datum van invoering van de AAW) een AAW-uitkering. In 1998 (toen de AAW werd omgezet in de Wajong) werd de AAW-uitkering omgezet in een WAO-uitkering. In de Memorie van Toelichting bij het belastingplan 2000 wordt het een en ander opgemerkt over de jonggehandicaptenaftrek. Daaruit blijkt dat het doel van de aftrek inkomensondersteuning is. Op dat punt is belanghebbende vergelijkbaar met iemand die een Wajong-uitkering ontvangt, en niet zozeer op het punt van deelname aan het maatschappelijk leven. Belanghebbende wil dit punt best nader aantonen. Ik citeer nog het advies van de USZO: belanghebbende is "niet belastbaar en is dit nooit geweest". Er is mijns inziens wel een gemakkelijk criterium om te kijken of iemand qua inkomenspositie vergelijkbaar is met een Wajong'er, namelijk of een langdurig arbeidsongeschikte een bepaald aantal jaren een laag inkomen heeft gehad. Belanghebbende is al vanaf jonge leeftijd onder behandeling van een psychiater. Bij de USZO is er op aangedrongen dat belanghebbende beter in de Wajong-regeling kon vallen, maar dit is niet doorgedrongen bij de USZO. Omdat belanghebbende korte tijd ambtenaar is geweest, kreeg hij nog een aanvullende uitkering uit Heerlen. Waarschijnlijk is dat de reden dat hij in 1998 niet in de Wajong, maar in de WAO terecht is gekomen. Uit gegevens van het CBS blijkt dat 3600 van de 25000 Wajong'ers een baan heeft. Als er sprake is van schending van artikel 26 IVBPR dan wil ik herstel van de schade. In casu is makkelijk vast te stellen hoe hoog de schade is namelijk de misgelopen jonggehandicaptenaftrek over de jaren 1999 tot nu. Zie voor schadeherstel HR NJ 2000/168.
Belanghebbende heeft de volgende kosten gemaakt: ƒ 125 eigen bijdrage voor de advocaat en reiskosten om met het openbaar vervoer vanuit Utrecht op de zitting te komen. Belanghebbende wil graag dat het Hof schriftelijk uitspraak doet. Ik stem er mee in dat het Hof uitspraak doet zonder nadere aankondiging.
Namens de inspecteur:
Een alternatief criterium is voor mij uitvoeringstechnisch gezien heel lastig. Inkomensgegevens zijn voor mij moeilijk te controleren, wij hebben alleen wat aangiftes (tot ongeveer acht jaar terug) tot onze beschikking staan. Sommige mensen hoeven helemaal geen aangifte te doen. Stel dat belanghebbende op zijn achttiende was gaan werken en daarna op zijn negenentwintigste arbeidsongeschikt werd, dan is voor mij lastig te onderzoeken of iemand gelijkgesteld kan worden met een Wajong'er. Ik stel prijs op eens schriftelijke uitspraak. Ik stem er mee in dat het Hof uitspraak doet zonder nadere aankondiging.
5. Beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 53, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) wordt het bedrag aan belastingvrije som bedoeld in het tweede lid van artikel 53 verhoogd met de jonggehandicaptenaftrek ten aanzien van de belastingplichtige die de jonggehandicaptenaftrek geniet.
5.2 In artikel 55, zevende lid, van de Wet is bepaald dat de belastingplichtige de jonggehandicaptenaftrek geniet indien hij in het kalenderjaar een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten geniet, tenzij hij de ouderenaftrek geniet.
5.3 Belanghebbende heeft gesteld dat hij recht heeft op jonggehandicaptenaftrek en doet hiertoe een beroep op het gelijkheidsbeginsel zoals dat onder meer is neergelegd in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten (hierna: IVBPR) en in artikel 14 van het Europees Verdrag inzake de Rechten van de Mens (hierna: EVRM). Belanghebbende heeft gesteld dat er geen redelijke rechtvaardiging aan te wijzen valt voor het gemaakte onderscheid tussen Wajonggerechtigden en personen zoals belanghebbende. Belanghebbende is een WAO-uitkeringsgerechtigde die leeft op het niveau van het sociaal minimum, hij heeft geen uitzicht op verbetering van zijn inkomenspositie. In zoverre is zijn positie vergelijkbaar met die van een Wajong-gerechtigde, en heeft hij recht op een gelijke behandeling, te weten recht op de jonggehandicaptenaftrek. De inspecteur is van mening dat er geen sprake is van schending van artikel 26 van het IVBPR; er is in zijn visie geen sprake van gelijke gevallen en voor zover er wel sprake mocht zijn van gelijke gevallen is in de visie van de inspecteur hiervoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging aanwezig. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft de inspecteur het volgende aangevoerd: belanghebbendes positie verschilt van de positie van een Wajong-gerechtigde nu belanghebbende gestudeerd heeft en hij (zij het kort) aan het arbeidsproces heeft deelgenomen. Hieruit blijkt dat belanghebbende niet van jongs af aan belemmeringen heeft ondervonden bij deelname aan het maatschappelijk leven. Dit in tegenstelling tot Wajong-gerechtigden, die nooit in staat zijn geweest om deel te nemen aan het maatschappelijk leven en hiertoe ook nooit in staat zullen zijn. Daarnaast weerspreekt de inspecteur de stelling van belanghebbende dat er een eenvoudig alternatief criterium is te vinden; het door belanghebbende voorgestelde criterium dat betrokkene tenminste bijvoorbeeld vijf of tien jaar op het niveau van het sociaal minimum zou hebben geleefd, zou voor de Belastingdienst een verregaand onderzoek betekenen.
5.4 Het Hof stelt voorop dat in artikel 55, zevende lid, van de Wet bepaald is dat een belastingplichtige in aanmerking komt voor de jonggehandicaptenaftrek indien hij in het kalenderjaar een Wajong-uitkering geniet. Nu belanghebbende niet voldoet aan dit formele criterium heeft hij in beginsel geen recht op jonggehandicaptenaftrek. Zou belanghebbende in het onderhavige jaar recht hebben gehad op een Wajong-uitkering, dan zou hij ingevolge artikel 55, zevende lid, van de Wet recht hebben gehad op de jonggehandicaptenaftrek indien hij die uitkering ook daadwerkelijk genoot. Naar het oordeel van het Hof had belanghebbende hiertoe echter de daartoe geëigende weg dienen te bewandelen: hij had bij de USZO een Wajong-uitkering kunnen aanvragen als hij meent daarop aanspraak te kunnen maken. Voor zover belanghebbende stelt dat hij dit heeft gedaan, maar dat aan zijn verzoek geen gevolg is gegeven, dient belanghebbende die beslissing in rechte aan te vechten.
5.5 Vervolgens komt de vraag aan de orde of het gelijkheidsbeginsel dan wel het beginsel van non-discriminatie is geschonden nu de wetgever geen regeling heeft getroffen voor belastingplichtigen die materieel gezien in een positie verkeren die zeer dicht tegen die van een Wajong-gerechtigde aanligt. Nu deze twee gevallen door de wetgever verschillend worden behandeld, rijst de vraag of voor dit verschil in behandeling een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Bij de beantwoording van deze vraag is het van belang dat met de invoering van de jonggehandicaptenaftrek werd beoogd om inkomensondersteuning te bieden aan diegenen die van jongs af aan belemmeringen hebben ondervonden bij de deelname aan het maatschappelijk leven, waaronder de deelname aan het arbeidsproces (Wet van 22 december 1999, Stb. 579, Kamerstukken II 1999/2000, 20 874, nr. 3, blz. 11,12). Beoogd is om inkomensondersteuning te bieden aan jonggehandicapten die nimmer in de gelegenheid zijn geweest voor zichzelf een betere inkomenspositie te verwerven. Tegen deze achtergrond begrijpt het Hof dat de wetgever zich heeft beperkt tot Wajong-gerechtigden en op die wijze de werkingssfeer van genoemde bepaling heeft begrensd. Naar het oordeel van het Hof is dit criterium tevens relatief eenvoudig te controleren terwijl elk alternatief criterium tot uitvoeringsproblemen zou leiden bij de belastingdienst. Deze beperkingen in de regeling vormen naar het oordeel van het Hof een objectieve en redelijke rechtvaardiging. Het vorenstaande leidt ertoe dat het Hof voor de rechter geen grond ziet om in de bij de vormgeving van de jonggehandicaptenaftrek door de wetgever gemaakte afwegingen te treden en de door belanghebbende aan de orde gestelde ongelijkheid weg te nemen of te compenseren. Het Hof merkt daarbij op dat het ook niet tot de taak van de rechter kan worden gerekend om een groep van belastingplichtigen te definiëren die in materieel opzicht op één lijn is te stellen met Wajong-gerechtigden en wat de belastingvrije som betreft op dezelfde voet zou moeten worden behandeld.
5.6 Op grond van het vorenoverwogene is het gelijk aan de zijde van de inspecteur.
6. Proceskosten
Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 28 juni 2002 door mr. Van Loon, in tegenwoordigheid van mr. Rentenaar-Groot als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.