Home

Gerechtshof Amsterdam, 05-09-2002, AE7836, 01/00551

Gerechtshof Amsterdam, 05-09-2002, AE7836, 01/00551

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
5 september 2002
Datum publicatie
19 september 2002
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2002:AE7836
Zaaknummer
01/00551

Inhoudsindicatie

De inspecteur heeft niet tijdig uitspraak gedaan op het bezwaar, ingediend door belanghebbende. Reeds daarom acht het hof het beroep gegrond.

De inspecteur heeft bij de alsnog gedane uitspraak de buiten de wettelijke termijn opgelegde aanslag vernietigd. Het hof gaat dan ook uit van de onrechtmatigheid van het opleggen van deze aanslag.

Na het opleggen van de aanslag heeft de gemachtigde gereageerd op vragen met betrekking tot de hoogte van het vastgestelde belastbaar inkomen en het lag in de rede dat belanghebbende is ingegaan op de door de inspecteur gestelde vragen en daartoe kosten heeft gemaakt. Het hof schat de te vergoeden kosten in goede justitie op f 2.000 (€ 907,56). Weliswaar had belanghebbende mogelijk kunnen volstaan met een beroep op het onbevoegd opleggen van de aanslag doch zulks veronderstelt bestudering van het dossier met betrekking tot het mogelijk verleend zijn van uitstel voor het doen van aangifte; voorts ontslaat de termijnoverschrijding belanghebbende niet op voorhand van de verplichting antwoord te geven op de door de inspecteur gestelde vragen.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Vijfde Meervoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van X te Z, belanghebbende,

tegen

het niet tijdig doen van uitspraken, te doen door het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen P, de inspecteur.

1. Loop van het geding

Op 12 februari 2001 heeft mr. A (AB advocaten & belastingadviseurs te Z) als gemachtigde beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraak op een bezwaarschrift van 29 december 1999, ingediend door belanghebbende, inzake het opleggen van aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1996 en vermogensbelasting 1997. Het beroep strekt tot vernietiging, althans vermindering van beide aanslagen en vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand in de bezwaarfase ad f 6.050.

Op 30 respectievelijk 23 maart 2001 heeft de inspecteur uitspraak gedaan. Hij heeft daarbij beide aanslagen vernietigd. In zijn verweerschrift stelt de inspecteur dat hij geen reden ziet tot vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand in de bezwaarfase.

In zijn conclusie van repliek, ingediend op 29 mei 2001, heeft de gemachtigde zijn beroepschrift nader toegelicht met betrekking tot de kosten van de bezwaarfase. De inspecteur komt in zijn conclusie van dupliek niet tot een andere opvatting dan in zijn verweerschrift.

In een aanvullend stuk, toegezonden op 8 april 2002, heeft de gemachtigde, onder overlegging van een vijftal facturen, de kosten voor rechtsbijstand in de bezwaarfase nader berekend op f 6.025,32.

Ter zitting van 18 april 2002 zijn verschenen de gemachtigde, alsmede mr. C namens de inspecteur. De gemachtigde heeft ter zitting een urenspecificatie ("Declaratie advies B") overgelegd waarvan de inspecteur kennis heeft kunnen nemen en waarop hij heeft kunnen reageren.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Blijkens een uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegeven is belanghebbende op 11 januari 1996 uit Z vertrokken naar "Onbekend". Op 13 oktober 1997 is hij vanuit België weer ingeschreven in Z. Tot de stukken behoren verklaringen van derden dat belanghebbende in 1996 en 1997 op diverse plaatsen heeft verbleven (onder meer in Frankrijk en Turkije).

2.2. De inspecteur heeft belanghebbende in januari 1997 een aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1996 en vermogensbelasting 1997 uitgereikt. In zijn brief van 16 september 1998 reageert belanghebbende op een aanmaning tot het doen van aangifte en verzoekt hij om documentatie, formulieren, enz. Op 22 september 1998 zendt de inspecteur belanghebbende een duplicaat-aangiftebiljet.

2.3. Op 10 november 1998 verzoekt D (D administraties B.V.) namens belanghebbende om uitstel voor het doen van aangifte welk uitstel de inspecteur op 11 november 1998 telefonisch weigert. Met dagtekening 17 januari 1999 ondertekent belanghebbende het duplicaat-aangiftebiljet, welk biljet de inspecteur rond die datum heeft ontvangen. Het biljet vermeldt een belastbaar inkomen van f 12.930 negatief en een vermogen van f 69.943.

2.4. Op 24 december 1999 schrijft de inspecteur aan belanghebbende dat hij in verband met een lopende controle en tot behoud van rechten de aangiften heeft gecorrigeerd met f 100.000 voor de inkomstenbelasting en f 200.000 voor de vermogensbelasting; in deze brief is voorts vermeld dat belanghebbende na ontvangst van de aanslagen een bezwaarschrift zou kunnen indienen. De aanslagbiljetten zijn gedagtekend 7 januari 2000. Tegen de aanslagen maakt belanghebbende in zijn brief van 27 december 1999 bezwaar; deze brief ontvangt de inspecteur op 10 januari 2000 en in zijn reactie merkt de inspecteur de brief aan als een bezwaar tegen de opgelegde aanslagen.

2.5. Op 11 januari 2000 deelt de inspecteur aan belanghebbende mee dat de behandeling van het bezwaar meer dan zes weken zal vergen in verband met het instellen van een boekenonderzoek.

Op 17 maart 2000 verzoekt de huidige gemachtigde om nadere informatie met betrekking tot de strekking van de controle.

Op 6 april 2000 deelt de inspecteur aan de gemachtigde mee dat er geen sprake zal zijn van een boekenonderzoek; wel vraagt hij een toelichting op de aangifte en achterliggende stukken. Op 17 mei 2000 verstuurt hij een rappel aan de gemachtigde.

De gemachtigde reageert bij brief van 31 mei 2000, met een toelichting op de gestelde vragen, zonder alle gevraagde stukken over te leggen.

2.6. Na mondeling overleg vraagt de inspecteur op 10 juli 2000 een toelichting met betrekking tot een aantal concrete betalingen.

Op 11 augustus 2000 beantwoordt de gemachtigde de gestelde vragen onder toezending van 9 bijlagen. Daarin bevestigt de gemachtigde dat in de aangifte f 9.267,79 teveel als hypotheekrente is vermeld.

Op 12 september 2000 stelt de inspecteur nadere vragen en op deze vragen reageert de gemachtigde in een brief van 9 oktober 2000 onder toezending van twee bijlagen en het verzoek een definitieve beslissing te nemen.

2.7. Op 11 oktober 2000 deelt de inspecteur mee dat de vragen ontoereikend zijn beantwoord en dat hij uitspraak zal doen met verwijzing naar artikel 25, zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) ("omkering bewijslast").

2.8. In het beroepschrift van 12 februari 2001 maakt de gemachtigde voor het eerst melding van het feit dat de aanslag zijns inziens is opgelegd buiten de termijn als genoemd in artikel 11, derde lid, van de Awr.

2.9. Op 7 maart 2001 deelt de inspecteur de gemachtigde mee dat hij zich niet in staat acht aannemelijk te maken dat het inkomen, c.q. het vermogen verhoogd zou moeten worden, dat overigens de aanslagen te laat zijn opgelegd en dat hij de aanslagen zal verminderen tot de aangegeven bedragen. Zulks is geëffectueerd in de uitspraken van 30 respectievelijk 23 maart 2001.

2.10. De ter zitting overgelegde urenspecificatie vermeldt onder meer aanduidingen als "ob'99", "OB recht X", "Uittreksel KvK", "Concipiëren bezwaar schenkingsrecht", "Telefoon met wederpartij E van R&S", "Telefoon overig R&S Utrecht; F", "Concipiëren stukken mot OB 97", verwijzingen naar de inkomstenbelasting 1997 en naar handelingen van de gemachtigde nadat deze in de onderhavige zaak beroep had ingesteld. Het op deze specificatie gehanteerde laagste uurtarief was f 79,41, het hoogste f 172,50.

3. Geschil

In geschil is nog of belanghebbende op de voet van artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht aanspraak kan maken op enige vergoeding van kosten voor rechtsbijstand in de bezwaarfase.

4. Standpunten van partijen

Het hof verwijst hiervoor naar de stukken van het geding.

De gemachtigde heeft ter zitting nog verklaard dat in eerste instantie de discussie de hoogte van het belastbaar inkomen betrof en dat hij pas later de aanslagtermijn in beeld kreeg; dat een deel van de kosten betrekking heeft op de inkomstenbelasting 1996 en een deel op 1997; dat het redelijk is 20 uren aan deze zaak toe te rekenen; dat hij inderdaad eerder een beroep had kunnen doen op overschrijding van de aanslagtermijn.

De inspecteur heeft nog verklaard dat hij de brief van 8 april 2002 heeft ontvangen; dat hij niet weet welk uurtarief de gemachtigde voor deze zaak rekent en uit de ter zitting overgelegde specificatie niet kan opmaken waarop de uren betrekking hebben; dat voor rekening van belanghebbende moet blijven dat de inspecteur erg laat over de aangifte kon beschikken en dat er onvoldoende voldaan werd aan de verplichtingen inlichtingen te verstrekken; dat het wel redelijk was dat belanghebbende beroepsmatig te verlenen rechtsbijstand inriep; dat hij geen uitstel had verleend voor het doen van aangifte; dat hij niet eerder een aanslag had opgelegd in verband met het mogelijk in te stellen onderzoek; dat het in feite ging om een geschil over de jaren 1995 tot en met 1997; dat hem geen verwijt treft inzake het opleggen van de aanslag.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. De inspecteur heeft niet tijdig uitspraak gedaan op het bezwaar, ingediend door belanghebbende. Reeds daarom acht het hof het beroep gegrond.

Voorts heeft de inspecteur bij zijn uiteindelijk gedane uitspraken de buiten de wettelijke termijn opgelegde aanslagen vernietigd. Het hof gaat dan ook uit van de onrechtmatigheid van het opleggen van deze aanslagen.

5.2. De inspecteur heeft bevestigd dat het inroepen van professionele rechtsbijstand ten behoeve van de motivering van het bezwaar redelijk is en het hof ziet geen aanleiding een ander standpunt in te nemen.

5.3. Het feit dat belanghebbende later dan gebruikelijk aangifte heeft gedaan doet niet af aan het feit dat de inspecteur onbevoegd was de onderhavige aanslagen op te leggen en daarmee onrechtmatig handelde. Eerst na het opleggen van deze aanslagen heeft de gemachtigde gereageerd op een aantal vragen met betrekking tot de hoogte van het door de inspecteur vastgestelde belastbaar inkomen, c.q. vermogen en het lag in de rede dat belanghebbende is ingegaan op de door de inspecteur gestelde vragen en daartoe kosten heeft gemaakt.

5.4. Uit de urenspecificatie valt op summiere wijze op te maken waarop de bemoeienissen van de gemachtigde en zijn kantoorgenoot betrekking hebben en daaruit blijkt dat deze bemoeienissen mede betrekking hebben op andere fiscale kwesties dan de onderhavige aanslagen. Gelet op het ontbreken van voldoende inzicht met betrekking tot de strekking van de werkzaamheden en het ontbreken van voldoende helderheid in de beantwoording van de gestelde vragen is het hof van oordeel dat niet alle kosten van de door de gemachtigde in de bezwaarfase verleende juridische bijstand met betrekking tot de in geschil zijnde aanslagen redelijkerwijs voor vergoeding in aanmerking komen. Het hof schat de te vergoeden kosten in goede justitie op f 2.000 (€ 907,56).

Het hof ziet geen reden de toe te kennen vergoeding verder te beperken op grond van het feit dat er uiteindelijk sprake was van een termijnoverschrijding. Weliswaar had belanghebbende mogelijk kunnen volstaan met een beroep op het onbevoegd opleggen van de aanslagen doch zulks veronderstelt bestudering van het dossier met betrekking tot het mogelijk verleend zijn van uitstel voor het doen van aangifte; voorts ontslaat de termijnoverschrijding belanghebbende niet op voorhand van de verplichting antwoord te geven op de door de inspecteur gestelde vragen.

6. Proceskosten

Het hof zal de inspecteur veroordelen in de proceskosten van belanghebbende en wel tot een bedrag van € 805 (= 2,5 x € 322 x 1).

7. Beslissing

Het Hof

- verklaart het beroep gegrond;

- stelt vast dat de inspecteur niet tijdig uitspraak heeft gedaan op de ingediende bezwaren;

- bevestigt de uitspraken van de inspecteur van 30 respectievelijk 23 maart 2001;

- veroordeelt de Staat tot het vergoeden van de kosten voor rechtsbijstand in de bezwaarfase tot een bedrag van € 907,56;

- gelast de Staat het griffierecht ad € 27,23 aan belanghebbende te vergoeden en

- veroordeelt de Staat tot het vergoeden van de proceskosten tot een bedrag van € 805.

De uitspraak is vastgesteld op 5 september 2002 door mrs. Onnes, voorzitter, Boersma en Goes, leden, in tegenwoordigheid van mr. Brands als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.

Het hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat tenminste:

a- de naam en het adres van de indiener;

b- een dagtekening;

c- een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d- de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.