Home

Gerechtshof Amsterdam, 30-08-2002, ECLI:NL:GHAMS:2002:BV5904 AE8227, 02/00023

Gerechtshof Amsterdam, 30-08-2002, ECLI:NL:GHAMS:2002:BV5904 AE8227, 02/00023

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
30 augustus 2002
Datum publicatie
1 oktober 2002
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2002:AE8227
Zaaknummer
02/00023

Inhoudsindicatie

Belanghebbende is niet vrijgesteld van havengeld omdat zijn schip niet wordt gebruikt in het kader van een werkzaamheid voor de gemeente. Belanghebbende bevindt zich feitelijk en rechtens in een andere positie dan de vrijgestelde eigenaren van en/of gebruikers van schepen zodat belanghebbende aan een eventueel onjuiste interpretatie van die bepalingen door verweerder geen beroep kan doen op het gelijkheidsbeginsel.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Veertiende Enkelvoudige Belastingkamer

PROCES-VERBAAL

van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,

tegen

een uitspraak van het sectorhoofd Middelen van de gemeente Bunschoten, verweerder, gedagtekend 28 november 2001 betreffende een nota havengeld (passantengeld) 2001.

Het beroep is behandeld ter zitting van 16 augustus 2002.

Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

Gronden

1. Met dagtekening 5 oktober 2001 is aan belanghebbende een nota havengeld (passantengeld) met factuurnummer 1111111 verzonden ten bedrage van ƒ 418,00 (inclusief 19% BTW). Belanghebbende heeft per brief van 27 oktober 2001 een bezwaarschrift ingediend tegen deze nota, welke brief door verweerder is ontvangen op 30 oktober 2001. Na bezwaar heeft verweerder bij de bestreden uitspraak, aangevuld bij een brief van eveneens 28 november 2001, de nota verminderd tot een bedrag van ƒ 313,49 (inclusief 19% BTW).

2. Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van een binnenvaartschip "Y". Dit schip is ongeveer 38 meter lang en 5 meter breed en is bestemd voor vervoer van goederen. De nota havengeld is aan belanghebbende opgelegd ter zake van het nemen van een ligplaats in de gemeentelijke haven van Bunschoten op 30 juli, 15 augustus, 24 augustus en 26 augustus 2001. Na bezwaar is de nota bij de uitspraak op bezwaar van 28 november 2001 verminderd met het havengeld berekend over 30 juli 2001, omdat belanghebbende op die datum niet in de gemeentelijke haven is geweest.

3.1. Belanghebbende heeft in de stukken en ter zitting, samengevat en in hoofdzaken weergegeven, aangevoerd dat voor een aantal vrachtschepen, welke in 2000 en 2001 in dezelfde haven lagen als het schip van belanghebbende, geen havengeld in rekening is gebracht, dat deze vrachtschepen niet rechtstreeks in gebruik waren bij de gemeente en dus de vrijstelling van artikel 4, aanhef en onderdeel a, van de Verordening havengeld Bunschoten 1997 (hierna: de Verordening) daarop niet van toepassing is en dat de gemeente derhalve in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld en geen uniform beleid hanteert, doordat zij die vrachtschepen toch in de vermelde vrijstelling laat delen. Verder stelt belanghebbende dat verweerder een afschriktarief tarief hanteert ten aanzien van binnenvaartschepen, nu voor deze schepen geen afzonderlijk tarief is opgenomen in de verordening en dat de aanslag is opgelegd in strijd met het beginsel van gelijkheid, zorgvuldigheid, billijkheid, redelijkheid en rechtvaardigheid.

3.2. Verweerder heeft de stellingen van belanghebbende weersproken, afgezien van de stelling dat een aantal vrachtschepen, welke in dezelfde haven lagen als het schip van belanghebbende, geen havengeld in rekening is gebracht.

4.1. De Verordening, vastgesteld door de raad van de gemeente Bunschoten op 19 december 1996, luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

Artikel 2 Belastbaar feit

Onder de naam havengeld wordt een recht geheven ter zake van het met een vaartuig ligplaats nemen of het voor anker gaan in de gemeentelijke haven.

Artikel 3 Belastingplicht

Belastingplichtig is de schipper, de reder, de eigenaar van het vaartuig, degene aan wie het vaartuig in gebruik is gegeven of degene die als vertegenwoordiger van één van dezen optreedt.

Artikel 4 Vrijstellingen

Geen havengeld wordt geheven ter zake van:

a. vaartuigen, rechtstreeks in gebruik bij de gemeente;

b. vaartuigen, tot het uitbaggeren van de havens en de vaargeul gebezigd;

c. (…etc.)

Artikel 5 Maatstaf van heffing en belastingtarief (2001*)

1. Het havengeld bedraagt, inclusief omzetbelasting, voor:

a. passagierschepen: (…)

b. pleziervaartuigen (…)

c. vissersschepen: (…)

d. woonarken, baggermolens, zuigers, bakken alsmede houtvlotten en andere voorwerpen niet vallende onder a t/m c:

per m² ingenomen wateroppervlakte: per dag ƒ 0,65

met een minimum van ƒ 12,45

per week ƒ 1,90

met een minimum van ƒ 18,85

per kalenderkwartaal ƒ 7,50

met een minimum van ƒ 49,80

per jaar ƒ 18,65

met een minimum van ƒ 99,15

2. (…)

* Het belastingtarief 2001 is vastgesteld op 21 december 2000 door de raad van de gemeente Bunschoten in de Verordening tot wijziging van de Verordening havengeld Bunschoten 1997.

4.2. Het staat vast dat belanghebbende in de gemeentelijke haven van Bunschoten heeft afgemeerd op 15, 24 en 26 augustus 2001. Aldus hebben zich belastbare feiten in de zin van artikel 2 van de Verordening voorgedaan en was havengeld verschuldigd. Enige vrijstelling ex artikel 4 van de Verordening is niet van toepassing op de betreffende dagen. Met name is de onder letter a vermelde vrijstelling niet van toepassing voor belanghebbende, nu zijn schip niet in gebruik bij de gemeente was. Derhalve is belanghebbende terecht in de heffing van havengeld betrokken op genoemde dagen.

4.3. Partijen zijn het er over eens dat de werkzaamheden - het aanleggen van een strand - verricht door de vrachtschepen waarnaar belanghebbende verwijst in zijn beroepschrift, uiteindelijk werden uitgevoerd in opdracht van de gemeente Bunschoten. Belanghebbende betoogt dat de vrijstelling van artikel 4, aanhef en onderdeel a, van de Verordening niet van toepassing op deze schepen, omdat deze niet rechtstreeks in gebruik waren bij de gemeente, maar via een hoofdaannemer. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het woord "rechtstreeks" in de bepaling geen betrekking heeft op de contractuele verhoudingen, maar slaat op de werkzaamheid die in casu voor de gemeente werd uitgevoerd.

4.4. Belanghebbende stelt dat hij op grond van het gelijkheidsbeginsel moet worden vrijgesteld van havengeld, omdat ter zake van de onder 4.3. bedoelde vrachtschepen, in dezelfde haven gelegen als het schip van belanghebbende, geen havengeld in rekening is gebracht. Deze stelling faalt, nu de schepen waarnaar belanghebbende verwijst in de opvatting van verweerder waren vrijgesteld van havengeld op grond van artikel 4, aanhef en onderdeel a, van de Verordening en belanghebbende niet op basis van deze bepaling kan worden vrijgesteld, omdat zijn schip niet werd gebruikt in het kader van een werkzaamheid voor de gemeente. Uit een oogpunt van toepassing van de vrijstellingsbepalingen bevindt belanghebbende zich feitelijk en rechtens dus in een andere positie dan de eigenaren van en/of gebruikers van die andere schepen, zodat belanghebbende aan een eventueel onjuiste interpretatie van die bepalingen door verweerder geen beroep kan doen op het gelijkheidsbeginsel. Voor het overige heeft belanghebbende onvoldoende gesteld om een beroep op het gelijkheidsbeginsel te rechtvaardigen. Van schending van het gelijkheidsbeginsel, waarop belanghebbende zich beroept, is dan ook geen sprake.

4.5. De hoogte van het toepasselijke tarief van de Verordening staat niet ter beoordeling van de belastingrechter, doch is overgelaten aan de gemeentelijke wetgever. Voor ingrijpen van de belastingrechter, in de vorm van het geheel of gedeeltelijk onverbindend verklaren van de verordening, is slechts plaats indien de Verordening leidt tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing, waarop de wetgever met het toekennen van de heffingsbevoegdheid niet het oog kan hebben gehad. Het feit dat de Verordening geen apart - laag - tarief hanteert voor binnenschepen en ter zake van deze schepen havengeld heft op basis van een het aantal vierkante meters ingenomen wateroppervlak en in nabij gelegen plaatsen lagere tarieven worden gehanteerd, heeft niet tot gevolg dat de Verordening leidt tot bovengenoemde willekeurige en onredelijke belastingheffing. Ook zijn het Hof ter zake van het tarief geen overige feiten of omstandigheden bekend op grond waarvan de Verordening geheel of gedeeltelijk onverbindend zou moeten worden verklaard.

4.6. In het vorenoverwogene ligt tevens besloten dat belanghebbendes grieven dat de aanslag is opgelegd in strijd met het beginsel van gelijkheid, zorgvuldigheid, billijkheid, redelijkheid en rechtvaardigheid ongegrond zijn.

5. Het onder 4. overwogene leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond is.

Proceskosten

Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig een partij te veroordelen in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

De uitspraak is gedaan op 30 augustus 2002 door mr. Van Loon, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. De Jong als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.

Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, door genoemd lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.

Vervanging

U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.

De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.