Home

Gerechtshof Amsterdam, 12-09-2002, AE8420, 00/03571

Gerechtshof Amsterdam, 12-09-2002, AE8420, 00/03571

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
12 september 2002
Datum publicatie
8 oktober 2002
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2002:AE8420
Zaaknummer
00/03571

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft een aanvulling op zijn aangifte gedaan. Door een inboekingsfout op de eenheid komt de brief niet tijdig onder de ogen van de inspecteur. De inspecteur legt de aanslag conform de aangifte op. In de vierde week van de bezwaartermijn schrijft de inspecteur dat hij de aanvulling op de aangifte aanmerkt als een bezwaarschrift en nodigt hij belanghebbende uit om zijn bezwaar te specificeren. De datum waarop deze specificatie binnen moet zijn, lag buiten de bezwaartermijn. Belanghebbende reageert niet binnen de gestelde termijn waarna de inspecteur hem een herinnering stuurt. Belanghebbende reageert wel op de herinnering en zegt in het voorwoord van zijn brief dat hij met vakantie was en de door de inspecteur in eerste instantie gestelde termijn reeds was verstreken toen hij terug kwam. Hoewel dit tussen partijen niet in geschil was, oordeelt het hof vooraf en ambtshalve dat belanghebbende niet binnen de bezwaartermijn een bezwaarschrift heeft ingediend. Het hof oordeelt vervolgens dat de inspecteur niet zonder meer bevoegd was de aanvulling als een ontvankelijk bezwaarschrift aan te merken. Artikel 6:10(1) Awb is in ieder geval niet van toepassing omdat de aldaar genoemde situaties niet aanwezig waren. Het bezwaar is dan nog slechts ontvankelijk te achten als de inspecteur bij belanghebbende het vertrouwen heeft gewekt dat hij geen bezwaarschrift meer hoefde in te dienen. Belanghebbende heeft echter pas na afloop van de bezwaartermijn vernomen dat de inspecteur de aanvulling als een beroepschrift aanmerkte. Het vertrouwen is dan niet gewekt binnen de bezwaartermijn zodat belanghebbende alsnog niet-ontvankelijk in zijn bezwaar moet worden verklaard. Het hof komt daardoor niet toe aan een inhoudelijke behandeling van de zaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Vijfde Meervoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van X te Z, belanghebbende,

tegen

een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst te P, de inspecteur.

1. Loop van het geding

Belanghebbende heeft op 17 oktober 2000 beroep ingesteld tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 4 oktober 2000, betreffende de met dagtekening 17 juni 2000 aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volks-verzekeringen (hierna: IB/PVV) over het jaar 1999.

Belanghebbende heeft aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van ƒ 121.085. Hij heeft de aangifte bij brief van 26 maart 2000 aangevuld. De inspecteur heeft de aanslag conform de aangifte opgelegd zonder daarbij acht te slaan op de brief van 26 maart 2000. Bij brief van 13 juli 2000 heeft de inspecteur de brief van belanghebbende van 26 maart 2000 aangemerkt als een bezwaarschrift. De inspecteur heeft het bezwaar bij de bestreden uitspraak afgewezen.

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 118.635. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert daarin tot bevestiging van de bestreden uitspraak. Belanghebbende heeft op 15 januari 2001 op het verweerschrift gerepliceerd. De inspecteur heeft op 22 februari 2001 een conclusie van dupliek ingediend.

Ter zitting van 1 november 2001 zijn belanghebbende en zijn echtgenote verschenen, alsmede A namens de inspecteur. Beide partijen hebben een pleitnota voorgedragen en overgelegd.

Na overleg in raadkamer heeft het Hof op 20 augustus 2002 besloten het onderzoek te heropenen. De griffier heeft op die dag belanghebbende een brief gestuurd waarin hij het voorlopige oordeel van het Hof, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar, aan belanghebbende mededeelde. Belanghebbende werd in deze brief in de gelegenheid gesteld om tot uiterlijk 3 september 2002 op dit voorlopige oordeel te reageren. Op 5 september 2002 heeft belanghebbende de griffier telefonisch te kennen gegeven dat hij zich neerlegt bij het voorlopige oordeel en geen behoefte meer heeft aan een nadere mondelinge behandeling. Ook de inspecteur heeft te kennen gegeven geen behoefte meer te hebben aan een nadere mondelinge behandeling van de zaak.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende heeft bij brief van 26 maart 2000 zijn aangifte voor de IB/PVV voor het jaar 1999 aangevuld. De inspecteur heeft deze brief bij het regelen van de aanslag niet in aanmerking genomen en heeft de aanslag op 17 juni 2000 conform de oorspronkelijke aangifte opgelegd.

2.2. Bij brief van 13 juli 2000 schrijft de inspecteur belanghebbende onder meer het volgende:

Ik heb uw aanvulling op de aangifte 1999 als een bezwaarschrift tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999 in behandeling genomen. Door een vergissing is uw brief niet als een aanvulling op de aangifte geboekt. Om uw bezwaarschrift te kunnen beoordelen, heb ik aanvullende informatie van u nodig.

(…)

Graag ontvang ik uw schriftelijke reactie vóór 3 augustus 2000 in bijgevoegde portvrije retourenvelop.

Wegens het uitblijven van een reactie heeft de inspecteur de brief van 13 juli 2000 in een brief van 30 augustus 2000 nogmaals onder de aandacht van belanghebbende gebracht en heeft hij hem de gelegenheid geboden om de gestelde vragen vóór 11 september 2000 te beantwoorden.

2.3. Belanghebbende heeft op 1 september 2000 op de vragen van de inspecteur gereageerd. Hij vangt de brief aan met:

Allereerst mijn excuses vanwege de late reactie. Toen ik van vakantie terugkwam was de datum van 3 augustus reeds verstreken. Ik dacht dat daarmee ook mijn rechten van het bezwaar waren verspeeld.

2.4. De griffier heeft belanghebbende op 20 augustus 2002 een brief gestuurd waarin hij het voorlopige oordeel van het Hof, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar, aan belanghebbende mededeelde. Op 5 september 2002 heeft belanghebbende de griffier telefonisch te kennen gegeven dat hij eerst na terugkeer van zijn vakantie kennis nam van de brief van de inspecteur van 13 juli 2000 en dat hij zich neerlegt bij het voorlopige oordeel.

3. Geschil

Tussen partijen is materieel in geschil of belanghebbende het gedeelte van het huurwaardeforfait van zijn woning dat is toe te rekenen aan zijn werkkamer, als aftrekbare kosten in mindering kan brengen op zijn vermogensinkomsten.

4. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken, het verhandelde ter zitting en de telefonische mededelingen van belanghebbende van 5 september 2002.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Het Hof overweegt vooraf en ambtshalve dat een bezwaarschrift op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) tijdig is inge-diend indien het voor het einde van de in artikel 6:7 van de Awb genoemde termijn van zes weken door de inspecteur is ontvangen. De termijn vangt ingevolge artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen aan met ingang van de dag na die van dagteke-ning van het aanslagbiljet, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van bekendmaking.

5.2. Het staat vast dat het aanslagbiljet is gedagtekend 17 juni 2000. Belanghebbende heeft niet gesteld en het is ook niet op andere wijze aannemelijk geworden dat de dag van dagtekening vóór de dag van bekendmaking lag. De bezwaartermijn is derhalve aangevangen op 18 juni 2000 en eindigde op 29 juli 2000. Belanghebbende heeft in deze periode geen bezwaarschrift ingediend. De inspecteur heeft in zijn brief van 13 juli 2000 echter wel te kennen gegeven dat hij de brief van belanghebbende van 26 maart 2000 als een bezwaarschrift aanmerkt.

5.3. De inspecteur is niet zonder meer bevoegd om een geschrift, dat is ingediend voor aanvang van de bezwaartermijn, als een ontvankelijk bezwaarschrift aan te merken. Hij is hiertoe op grond van artikel 6:10, eerste lid, van de Awb slechts bevoegd indien de aanslag ten tijde van het indienen van het geschrift reeds was opgelegd, of nog niet was opgelegd, maar belanghebbende redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was. Vaststaat dat de aanslag op 26 maart 2000 nog niet was opgelegd. Belanghebbende heeft niet gesteld en het is ook niet op andere wijze aannemelijk geworden dat hij op die datum redelijkerwijs kon menen dat de aanslag reeds was opgelegd.

5.4. Het vorenstaande brengt mee dat de inspecteur belanghebbende niet-ontvankelijk had moeten verklaren in zijn bezwaar. Het Hof zal de niet-ontvankelijkverklaring echter achterwege moeten laten indien de brief van de inspecteur van 13 juli 2000 bij belanghebbende het vertrouwen heeft gewekt dat hij geen bezwaarschrift meer hoefde in te dienen. Dit vertrouwen moet dan wel zijn gewekt voordat de bezwaartermijn was verlopen. Het Hof maakt uit de brief van belanghebbende van 1 september 2000 en uit zijn telefonische uitlatingen op dat hij de brief van de inspecteur pas na 3 augustus 2000 heeft gelezen, derhalve buiten de bezwaartermijn. Nu het vertrouwen als voormeld pas kan zijn gewekt op het moment van het lezen van de brief komt het Hof tot de conclusie dat dit vertrouwen buiten de bezwaartermijn is gewekt. De inspecteur had het bezwaar dan ook niet-ontvankelijk moeten verklaren. Nu de inspecteur heeft verzuimd om het bezwaar bij de bestreden uitspraak niet-ontvankelijk te verklaren, dient het Hof die uitspraak te vernietigen. Het beroep is in zoverre gegrond. Het Hof zal het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren en komt om die reden niet toe aan een inhoudelijke behandeling van het materiële geschil.

6. Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Belanghebbende heeft onweersproken gesteld dat zijn verletkosten voor het bijwonen van de mondelinge behandeling ƒ 95 (€ 43,11) hebben bedragen. Nu belanghebbende voorts nog reiskosten per openbaar vervoer heeft gemaakt, stelt het Hof - gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht - de totale proceskosten vast op € 52.

7. Beslissing

Het Hof:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op het bezwaarschrift;

- verklaart belanghebbende alsnog niet-ontvankelijk in zijn bezwaar;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot het beloop van € 52 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen; en

- gelast de Staat het betaalde griffierecht ad € 27,23 (ƒ 60) aan belanghebbende te vergoeden.

De uitspraak is gedaan op 12 september 2002 door mrs. Onnes, Boersma en Goes, in tegenwoordigheid van drs. Plat als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.

Het hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat tenminste:

a- de naam en het adres van de indiener;

b- een dagtekening;

c- een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d- de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.