Home

Gerechtshof Amsterdam, 28-08-2002, AE8423, 01/00802

Gerechtshof Amsterdam, 28-08-2002, AE8423, 01/00802

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
28 augustus 2002
Datum publicatie
8 oktober 2002
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2002:AE8423
Zaaknummer
01/00802

Inhoudsindicatie

Belanghebbende werd per 3 juli 1998 zelfstandige voor de Ziekenfondswet en is dit daarna gebleven. Artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling tijdvak en inkomen bepaalt dan dat voor het beoordelen van de ziekenfondsverzekeringsplicht voor het jaar 2000 in aanmerking wordt genomen het inkomen over 1998. Het Hof is van oordeel dat één toetsjaar onvoldoende is gelet op het uitgangspunt van de wetgever dat voorkomen moet worden dat een zelfstandige zich regelmatig op een andere wijze tegen ziektekosten zou moeten verzekeren. De Regeling moet voor gevallen als het onderwerpelijke buiten toepassing worden gelaten. Gelet op het vastgestelde belastbare inkomen van belanghebbende over 1998 en zijn geschatte belastbare inkomen over 1999 was het perspectief van belanghebbende op de peildatum van 1 oktober 1999 dat zijn gemiddeld belastbare inkomen duurzaam boven de ziekenfondsgrens van ƒ 41.200 lag en kon hij zich niet rekenen tot de doelgroep van de Wet en behoort hij, gezien zijn inkomen, niet tot de verplicht verzekerden. Belanghebbende kan niet in de aanslagregeling premie Ziekenfondswet worden betrokken en de aanslag moet worden vernietigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Derde Meervoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van X te Z, belanghebbende,

tegen

een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen te P, de inspecteur.

1. Loop van het geding

Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 22 februari 2001, ingediend door de gemachtigde. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 16 februari 2001, betreffende een aan belanghebbende opgelegde voorlopige aanslag premie Ziekenfondswet voor het jaar 2000 welke is berekend naar het maximum premie-inkomen van ƒ 41.200. De aanslag is na bezwaar gehandhaafd. Naar het Hof begrijpt is het beroepschrift eveneens gericht tegen de aan belanghebbende opgelegde voorlopige aanslag premie Ziekenfondswet voor het jaar 2001 welke is berekend naar het maximum premie-inkomen van ƒ 42.000.

Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en van de voorlopige aanslagen. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.

Ter zitting van 10 april 2002 is de inspecteur verschenen. De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd. De pleitnota wordt tot de gedingstukken gerekend. Bij faxbericht van 9 april 2002 heeft de gemachtigde het Hof medegedeeld niet ter zitting te zullen verschijnen.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende is sinds 3 juli 1998 als zelfstandige ondernemer (als beherend vennoot) werkzaam in de onderneming A CV te D.

2.2. De inspecteur heeft met dagtekening 9 november 1999 verklaard dat belanghebbende - op grond van artikel 3d van de Ziekenfondswet, welke bepaling in de Ziekenfondswet is ingevoegd bij artikel I van de Wet van 28 oktober 1999, Staatsblad 1999, 461 (hierna: de Wet) - met ingang van 1 januari 2000 verplicht verzekerd is voor de Ziekenfondswet aangezien:

- belanghebbende zelfstandige is in de zin van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekeringen zelfstandigen;

- het belastbare inkomen van belanghebbende niet meer bedroeg dan ƒ 41.200.

Belanghebbende heeft tegen de verklaring geen bezwaar aangetekend.

2.3. Met dagtekening 15 september 2000 heeft de inspecteur een voorlopige aanslag premie Ziekenfondswet voor het jaar 2000 opgelegd naar het maximum premie-inkomen van ƒ 41.200. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de voorlopige aanslag gehandhaafd. Hij overweegt onder meer:

"(…).

De ziekenfondsverzekering is een verzekering van rechtswege. Dit houdt in, dat ingeval u voldoet aan de voorwaarden u verplicht verzekerd bent. Bij de beoordeling of u als zelfstandige voldoet aan de voorwaarden voor verplichte ziekenfondsverzekering voor het jaar 2000 wordt voor het inkomen gekeken naar het gemiddelde inkomen over de basisreferte periode. Dit zijn de jaren 1995, 1996 en 1997. Bent u uw onderneming gestart in een later jaar, dan vindt de beoordeling plaats op basis van uw belastbaar inkomen in het startjaar, dan wel op basis van het gemiddelde belastbaar inkomen over de jaren 1996 en 1997 in het geval u uw onderneming in 1996 bent gestart. (…)."

2.4. Bij dagtekening 8 december 2000 is het belastbare inkomen van belanghebbende over 1998 vastgesteld op ƒ 35.276.

2.5. Belanghebbende heeft op 19 juli 2000 voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van ƒ 103.863. Met dagtekening 30 december 2000 is aan belanghebbende een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekering 1999 opgelegd conform de ingediende aangifte.

2.6. Met dagtekening 31 januari 2001 is aan belanghebbende een voorlopige aanslag in de premie Ziekenfondswet voor het jaar 2001 opgelegd, welke is berekend naar het maximum premie-inkomen van ƒ 42.000. Bij brief van 26 januari 2001 heeft belanghebbende tegen deze voorlopige aanslag bezwaar gemaakt.

3. Geschil

In geschil is of de inspecteur terecht stelt dat belanghebbende voldoet aan de voorwaarden voor ziekenfondsverzekering in 2000 en in 2001.

4. Standpunten van partijen

4.1. Het Hof verwijst voor de standpunten van partijen naar de gedingstukken.

4.2. Ter zitting heeft de inspecteur hieraan nog het volgende toegevoegd:

De Regeling tijdvak en inkomen ziekenfondsverzekering zelfstandigen van 13 december 1999, Stcrt. 1999, 248, (hierna: de Regeling) is duidelijk. Het is een politieke keuze geweest om voor degenen die in de jaren 1996 tot en met 1999 een onderneming zijn begonnen naast het inkomen over het startjaar niet tevens de geschatte inkomens over latere jaren mee te nemen. Wellicht omdat die geschatte inkomens minder betrouwbaar zijn.

Indien ook het belastbare inkomen over 1999 in de beoordeling of belanghebbende voldoet aan de voorwaarden voor ziekenfondsverzekering in 2000 moet worden betrokken, dan bedraagt het gemiddelde belastbare inkomen van belanghebbende over de jaren 1998 en 1999 meer dan ƒ 41.200.

In 1998 bedroeg de winst uit onderneming van belanghebbende circa ƒ 43.000 terwijl zijn belastbare inkomen ƒ 35.276 bedroeg. Waarschijnlijk hield belanghebbende zich in de voorafgaande periode bezig met voorbereidende activiteiten. Ik ben van mening dat de onderhavige zaak een standaardgeval is.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Het beroepschrift heeft betrekking op twee voorlopige aanslagen in de premie Ziekenfondswet, één voor het jaar 2000 en één voor het jaar 2001. Wat betreft het jaar 2001 heeft de inspecteur nog geen uitspraak op bezwaar gedaan. Voor zover het beroepschrift gericht is tegen de aan belanghebbende opgelegde voorlopige aanslag in de premie Ziekenfondswet voor het jaar 2001, overweegt het Hof als volgt. Ingevolge artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen staat beroep slechts open tegen een uitspraak op een bezwaarschrift. Nu het beroep niet is gericht tegen een zodanige uitspraak, kan dit beroep niet in behandeling genomen worden. Naar het Hof begrijpt heeft belanghebbende tijdig een bezwaarschrift ingediend tegen de voorlopige aanslag voor het jaar 2001, zodat het Hof doorzending van het beroepschrift als een bezwaar tegen de aanslag onnodig acht. Hierna gaat het Hof alleen in op de zaak betreffende de voorlopige aanslag in de premie Ziekenfondswet voor het jaar 2000.

5.2. Zakelijk weergegeven stelt belanghebbende dat uit de onderhavige uitspraak op bezwaar is af te leiden dat voor een ondernemer die in 1998 gestart is - zoals hijzelf - 1998 en 1999 als refertejaren zijn aan te merken. Derhalve heeft de inspecteur volgens belanghebbende de Regeling onjuist toegepast door enkel het jaar 1998 aan te merken als refertejaar. Nu het gemiddeld belastbare inkomen over 1998 en 1999 meer dan ƒ 41.200 bedraagt voldoet belanghebbende volgens hem niet aan de voorwaarden voor de verplichte ziekenfondsverzekering voor zelfstandigen. De inspecteur stelt daartegenover, zakelijk weergegeven, dat blijkens artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling enkel het inkomen over 1998 in aanmerking wordt genomen voor het beoordelen van de ziekenfondsverzekeringsplicht voor het jaar 2000.

5.3. Vaststaat dat belanghebbende met ingang van 3 juli 1998 zelfstandige in de zin van de Wet is geworden en daarna zelfstandige is gebleven en dat zijn inkomen over 1998 ƒ 35.276 bedroeg. Artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling bepaalt dat voor het beoordelen van de ziekenfondsverzekeringsplicht voor het jaar 2000 in aanmerking wordt genomen het inkomen over 1998. Bij de afgifte van de verklaring heeft de inspecteur de Regeling gelet op haar tekst dan ook niet onjuist toegepast. Het Hof is voorts van oordeel dat uit de bestreden uitspraak niet kan worden afgeleid dat als refertejaren 1998 en 1999 gelden. Belanghebbende heeft zijn onderneming niet in 1996 gestart, zoals de tekst van de uitspraak op bezwaar mogelijk suggereert, maar in 1998. Uit de tekst is ook niet af te leiden zoals belanghebbende stelt dat voor startende zelfstandigen het startjaar en het eerst volgende jaar als refertejaren gelden. Belanghebbende had moeten begrijpen dat de overweging in de uitspraak op bezwaar gedeeltelijk niet relevant was. Het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel faalt derhalve. In zoverre is het gelijk aan de inspecteur.

5.4. Artikel 4, vijfde lid, van de Regeling bepaalt dat 1 oktober (1999) de peildatum is voor de vaststelling van het inkomen, zie ook 3d, derde lid, van de Wet. Voorts bepaalt artikel 4, vijfde lid, van de Regeling -in samenhang met artikel 2, derde lid tot en met zesde lid van de Regeling (tot 31 augustus 2000: tweede tot en met vijfde lid)- dat indien over enig jaar:

- het inkomen nog niet definitief is vastgesteld, het voorlopig vastgestelde inkomen in aanmerking wordt genomen;

- het inkomen nog niet voorlopig is vastgesteld, het inkomen volgens de aangifte van dat jaar in aanmerking wordt genomen;

- nog geen aangifte is gedaan, het laatste door de belastingplichtige aan de inspecteur opgegeven geschatte inkomen voor dat jaar in aanmerking wordt genomen;

- door de belastingplichtige geen schatting aan de inspecteur is opgegeven, voor dat jaar het door de inspecteur te schatten inkomen in aanmerking wordt genomen.

Het Hof leidt hieruit af dat de regelgever heeft gekozen voor een inkomenstoets die zo mogelijk is gebaseerd op door de inspecteur definitief dan wel voorlopig vastgestelde inkomens en dat bij gebrek aan een dergelijke vaststelling het door belanghebbende aangegeven respectievelijk geschatte inkomen in aanmerking wordt genomen. Pas als al deze mogelijkheden ontbreken, is een schatting van het inkomen door de inspecteur maatgevend.

5.5. Vaststaat dat belanghebbende per 3 juli 1998 zelfstandige in de zin van de Wet werd en daarna is gebleven. Artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling bepaalt dan dat voor het beoordelen van de ziekenfondsverzekeringsplicht voor het jaar 2000 in aanmerking wordt genomen het inkomen over 1998. De Regeling koppelt aldus de verzekeringsplicht aan de inkomenshoogte van slechts één toetsjaar. Het Hof is van oordeel dat door een zodanige koppeling onvoldoende recht wordt gedaan aan het door de wetgever voor artikel 3d van de Wet geformuleerde uitgangspunt dat voorkomen moet worden dat een zelfstandige zich regelmatig op een andere wijze tegen ziektekosten zou moeten verzekeren. De in de Regeling neergelegde maatstaf van slechts één toetsjaar is, naar het oordeel van het Hof, in zodanige mate onderhevig aan toevallige omstandigheden en keuzes die de ondernemer binnen de wettelijke mogelijkheden kan maken, dat de hantering van die maatstaf in tal van gevallen - zoals in het onderwerpelijke geval - tot een uitkomst leidt die niet overeenkomt met de door de wetgever voor ogen genomen toetsing aan een meer duurzaam inkomensperspectief. Dat geldt te meer, indien een zelfstandige in de loop van het jaar 1998 is gestart en zijn winst uit onderneming slechts in een gedeelte van het jaar werd gegenereerd, zoals in het onderhavige geval in ongeveer een half jaar. Het inkomen in het startjaar zal zeker in zo'n geval weinig bijdragen aan het zicht op het duurzame inkomen.

Het valt voorts niet in te zien waarom voor belanghebbende als een in 1998 gestarte zelfstandige, anders dan voor andere ondernemers, geen betekenis kan worden toegekend aan het voorlopig vastgestelde inkomen over 1999, dan wel het voorlopig over dat jaar aangegeven inkomen. Het Hof begrijpt belanghebbende aldus dat als de inspecteur op de peildatum van 1 oktober 1999 daarmee rekening had gehouden, zijn gemiddeld inkomen boven de ziekenfondsgrens had gelegen. Het in de Regeling opgenomen systeem beperkt zonder duidelijke grond de kennelijk voor andere dan startende ondernemers wel benutte mogelijkheden van het in aanmerking nemen van voorlopig vastgestelde of voorlopig aangegeven inkomens, terwijl die mogelijkheid ook voor de in 1998 gestarte ondernemers zou kunnen worden benut om tot een deugdelijker vaststelling van het duurzame inkomen te komen. Weliswaar staat op de peildatum van 1 oktober 1999 het inkomen over het lopende jaar nog niet definitief vast en het inkomen over 1998 in de regel wel, zodat het laatste gegeven voor de inspecteur meer betrouwbaar is dan het eerste, maar dat is onvoldoende grond voor de regelgever om dan maar alleen het inkomen in een startjaar in aanmerking te nemen, zeker wanneer de onderneming in de loop van dat jaar is gestart, en de wel beschikbare, voorlopige inkomensgegevens over een later jaar te negeren, terwijl laatstbedoelde informatie in een ander verband wel (mede) beslissend is voor de vaststelling van het inkomen in de zin van de Ziekenfondswet.

Het vorenstaande voert tot het oordeel dat de Regeling met betrekking tot het in aanmerking te nemen tijdvak en inkomen een zodanig gebrekkige uitwerking bevat van de Wet dat die Regeling voor gevallen als het onderwerpelijke buiten toepassing moet worden gelaten. Het gaat de taak van de rechter te buiten om in de plaats van de hiervoor buiten toepassing gestelde regeling een andere maatstaf te stellen. Maar gelet op het vastgestelde belastbare inkomen van belanghebbende over 1998 en zijn geschatte belastbare inkomen over 1999 was het perspectief van belanghebbende op de peildatum van 1 oktober 1999 dat zijn gemiddeld belastbare inkomen duurzaam boven de ziekenfondsgrens van ƒ 41.200 lag en kon hij zich niet rekenen tot de doelgroep van de Wet. Hoe ook deze Wet voor startende zelfstandigen nader wordt uitgewerkt in de Regeling, belanghebbende behoort, gezien zijn inkomen, niet tot de verplicht verzekerden. Belanghebbende kan niet in de aanslagregeling premie Ziekenfondswet worden betrokken. De aanslag moet worden vernietigd.

6. Proceskosten

Nu belanghebbende in het gelijk wordt gesteld, acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Het Hof stelt deze kosten met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op 1 (punt voor het beroepschrift) x € 322 (waarde per punt) x 2 (wegingsfactor) = € 644.

7. Beslissing

Het Hof:

- verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen de voorlopige aanslag in de premie Ziekenfondswet voor het jaar 2001;

- verklaart het beroep voor het overige gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vernietigt de voorlopige aanslag in de premie Ziekenfondswet voor het jaar 2000;

- gelast de Staat het gestorte griffierecht ad € 27,23 (ƒ 60) aan belanghebbende te vergoeden, en

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 644 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.

De uitspraak is gedaan op 28 augustus 2002 door mrs. Van Ballegooijen, Den Boer en Faase, in aanwezigheid van mr. Koning als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken. Bij ontstentenis van de voorzitter is de uitspraak door de oudste raadsheer ondertekend.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Cassatie

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit

gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.