Home

Gerechtshof Amsterdam, 03-10-2002, AE8429, 01/02101

Gerechtshof Amsterdam, 03-10-2002, AE8429, 01/02101

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
3 oktober 2002
Datum publicatie
8 oktober 2002
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2002:AE8429
Zaaknummer
01/02101

Inhoudsindicatie

Waardering grond van veehouderijbedrijf op wevab-waarde vrij en waardering melkquotum op 100% van de waarde.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Vijfde Meervoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van X te Z, belanghebbenden,

tegen

een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen P, de inspecteur.

1. Loop van het geding

Van belanghebbenden is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 29 juni 2001, ingediend door mr. A (...) te Q als hun gemachtigde. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 23 mei 2001, betreffende de aan belanghebbenden ter zake van het overlijden van B, hierna: erflater opgelegde aanslagen in het recht van successie. Het beroepschrift is aangevuld bij brief van 8 oktober 2001.

De aanslagen zijn berekend naar vijf verkrijgingen tot een gezamenlijk bedrag van ƒ 2.510.460. Na bezwaar zijn de aanslagen bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.

Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak en vermindering van de aanslagen.

Namens de inspecteur is een verweerschrift ingediend waarin wordt geconcludeerd tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

Ter zitting van 5 september 2002 zijn verschenen namens belanghebbenden voornoemde gemachtigde en namens de inspecteur C, als belastingambtenaar werkzaam bij de Belastingdienst R. De gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgedragen.

Na de zitting heeft C bij brief van 6 september 2002 een mandateringsbesluit van 1 februari 2001 ingezonden, waarin de inspecteur het hoofd van de eenheid Belastingdienst R aanwijst om namens hem de bevoegdheid van de inspecteur uit te oefenen inzake de heffing van het recht van successie en het recht van schenking, alsmede aan laatstgenoemde de bevoegdheid verleent op zijn eenheid werkende ambtenaren ondermandaat te verlenen.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Erflater, geboren op 26 november 1941 en overleden op 5 november 1998, was gehuwd met BY, geboren op 8 december 1945 (hierna: de echtgenote). Het echtpaar heeft vier kinderen, geboren in respectievelijk 1970, 1971, 1975 en 1983.

2.2. Erflater heeft in 1988 bij testament beschikt over zijn nalatenschap. In dit testament is een ouderlijke boedelverdeling gemaakt.

2.3. Erflater dreef een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. De onderneming exploiteerde een veehouderijbedrijf aan de a-straat 1 te S. Op dit adres woonde erflater met zijn echtgenote en twee kinderen.

2.4. Het taxatierapport van een op 4 november 1999 verrichte taxatie vermeldt onder meer het volgende:

"...

De heer D, makelaar in en taxateur van onroerende zaken (...) te T (...)

De heer E, als taxateur onroerende zaken verbonden aan de Belastingdienst eenheid ondernemingen, gevestigd te U.

Verklaren:

In samenwerking met de Belastingdienst (...) tot het vaststellen van een gezamenlijke waarde te hebben opgenomen en gewaardeerd de volgende onroerende zaken :

Om te waarderen:

De boerderij met erf, weiland, (...)

Opdracht waardering:

Het vaststellen van de waarde in het economische verkeer per 5 november 1998 in verband met de aangifte successie, in verband met het overlijden van [erflater] (...) en de oprichting van een maatschap tussen mevrouw BY en haar zoon betreffende de voortzetting van het veehouderijbedrijf.

Definitie:

De prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor het onroerend goed meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde zou zijn besteed.

(...)

Objectomschrijving:

het te taxeren object betreft het melkveehouderijbedrijf bestaande uit de boerderij met voorhuis en achterhuis, zomerhuis, drie ligplaatsen aan W, hooiberg, kapberg, kippenhok, houten schuur, stierenstal, varkensschuur, ligboxenstal, circa 29 ha weiland en erf en ondergrond staande en gelegen aan de a-straat 1 te S.

Waardering

(...)

De waarde in het economische verkeer agrarische bedrijf (W.E.V.A.B.-vrij) bedraagt ƒ 2.350.000,--

(...)

De waarde in het economische verkeer agrarische bedrijf (W.E.V.A.B.-verpacht) bedraagt ƒ 1.033.000,--"

Aan het slot van het rapport wordt een specificatie gegeven van de in de waardering betrokken objecten en de daaraan toegekende waardes.

2.5.1. In de aangifte voor het successierecht hebben belanghebbenden - voor zover thans van belang - de waarde van de onderneming aangegeven met inachtneming van de waarde-"W.E.V.A.B.-verpacht".

2.5.2. Bij het regelen van de aanslagen heeft de inspecteur de waarde van de onderneming in aanmerking genomen met in achtneming van de waarde-"W.E.V.A.B.-vrij" en voorts het aangegeven ondernemingsvermogen verhoogd met ƒ 800.000, onder verwijzing naar het melkquotum.

3. Geschil

Tussen partijen is in geschil of met inachtneming van het bepaalde in artikel 21, vijfde lid, van de Successiewet 1956, bij de waardering van de onderneming de W.E.V.A.B-waarde "vrij" dan wel "in verpachte staat" in aanmerking moet worden genomen en of bij een waardering als de onderhavige aan het melkquotum een waarde moet worden toegekend.

4. Standpunten van partijen en behandeling ter zitting

Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Ter zitting is daaraan nog toegevoegd namens

belanghebbenden:

Als het Hof van oordeel is dat op de principiële punten het gelijk aan de inspecteur is, dan betwist ik de cijfermatige uitwerking daarvan niet.

Als het Hof daaraan behoefte heeft zal ik een nadere cijfermatige uitwerking van mijn standpunt geven.

Het door mij genoemde rapport betreft een door de landbouwuniversiteit Wageningen verrichte studie. In het rapport staat niet met zoveel woorden wat ik gezegd heb, maar de eindconclusie is wel dat de waarde in verpachte staat de in aanmerking te nemen waarde is.

Zonder quotum kan niet gemolken worden, voor de onderhavige waardering heeft het echter geen waarde.

de inspecteur:

Ik werk bij de Belastingdienst R. Aan ons is door de Belastingdienst Ondernemingen P een algemeen mandaat verstrekt, ik zal daarvan een afschrift aan het Hof sturen. Ik ken het in de pleitnota van belanghebbenden genoemde rapport niet.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. De waarde van de onderneming dient voor de bepaling van de omvang van het aan de heffing te onderwerpen vermogen in aanmerking te worden genomen met inachtneming van het bepaalde in artikel 21, vijfde lid, van de Successiewet 1956 (hierna: de Wet).

5.2. Voorzover belanghebbenden stellen dat de inspecteur deze bepaling niet in acht heeft genomen, verwerpt het Hof die stelling. De inspecteur heeft zich kennelijk gebaseerd op het door de taxateur uitgebrachte taxatierapport. Uit dat rapport kan niet anders worden afgeleid dan dat de taxateurs bij hun taxaties zijn uitgegaan van de waarde van de onderneming als één geheel. Het Hof duidt deze waarde verder aan als de going-concernwaarde. Het geschil betreft thans nog de vraag of de in die waarde begrepen waarde van agrarische grond moet worden bepaald op "de waarde vrij" dan wel op "de waarde in verpachte staat" en daarnaast of voor de bepaling van deze going-concernwaarde een waarde aan het melkquotum moet worden toegekend.

5.3. Belanghebbenden stellen dat de going-concernwaarde in het onderhavige geval niet veel zal afwijken van de waarde zoals die ingevolge de Resolutie van de staatssecretaris van Financiën van 21 oktober 1992, nr. VB92/2108 (BNB 1993/14), gewijzigd bij Resolutie van 24 augustus 1993, nr. VB93/299, BNB 1993/285, mocht worden bepaald (hierna: de resolutie). Deze door de staatssecretaris goedgekeurde waardering houdt in dat - ter bepaling van de in artikel 21, vijfde lid, van de Wet bedoelde waarde en voor zover thans van belang - mag worden uitgegaan van de grondwaarde in verpachte staat en van een nihilwaarde van het melkquotum.

5.4. Dat de staatssecretaris zijn goedkeuring had verleend aan deze wijze van waardering hield verband met de problematiek rond de bedrijfsopvolging in de familierechtelijke sfeer. Deze problematiek is naderhand door de wetgever geregeld in de Invorderingswet 1990; de desbetreffende regeling is met terugwerkende kracht tot 1 januari 1997 van kracht geworden. Deze regeling is voor de staatssecretaris reden geweest zijn evenbedoelde goedkeuring in te trekken voor - onder andere - nalatenschappen die zijn opengevallen na 31 augustus 1998 (zie Besluit van 11 augustus 1998, nr. VB 98/1670.1, V-N 1998/42.28).

5.5. Nu de onderhavige nalatenschap is opengevallen na 31 augustus 1998 kan voor de waardering van de in die nalatenschap begrepen onderneming geen beroep meer worden gedaan op de in de resolutie opgenomen wijze van waardering. Voor zover belanghebbenden stellen dat deze waarderingsmethode ook rechtstreeks uit artikel 21, vijfde lid, van de Wet volgt, verwerpt het Hof die stelling. Deze bepaling kan er immers niet toe leiden dat grond welke niet is verpacht, bij de waardering in strijd met de werkelijkheid wordt beschouwd als verpachte grond, of dat een vermogensbestanddeel als een melkquotum bij de waardering geheel buiten beschouwing wordt gelaten.

5.6. Het Hof kent geen betekenis toe aan het in de pleitnota genoemde rapport, reeds omdat belanghebbenden geen nadere gegevens hebben verstrekt over de inhoud en status van dit rapport.

5.7. De in de Invorderingswet 1990 opgenomen regelingen staan niet ter beoordeling van de belastingrechter. Het Hof gaat om die reden voorbij aan de stelling van belanghebbenden - wat daarvan overigens ook moge zijn - dat erfgenamen die geen bedrijfsopvolger zijn met de in de Invorderingswet 1990 opgenomen regeling slechter af zijn dan met de voorheen van toepassing zijnde resolutie. Het Hof verwerpt eveneens de kennelijke stelling van belanghebbenden dat de staatssecretaris enig in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt bij de desbetreffende erfgenamen dat de in de resolutie goedgekeurde waarderingsmethode kan worden toegepast op nalatenschappen die na 31 augustus 1998 zijn opengevallen

5.8. Het vorenoverwogene voert tot de slotsom dat de grieven van belanghebbenden niet kunnen leiden tot een vermindering van het aan de heffing onderworpen vermogen. Nu namens belanghebbenden ter zitting is verklaard dat de cijfermatige uitwerking van de inspecteur niet wordt betwist en het Hof geen reden heeft voor het oordeel dat de inspecteur met deze uitwerking enige rechtsregel heeft geschonden, brengt het voorgaande mee dat het beroep ongegrond is.

6. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

De uitspraak is vastgesteld op 3 oktober 2002 door mrs. Onnes, Boersma en Holdert, in tegenwoordigheid van mr. Van der Laan als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief)

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) de dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van het beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad worden verzocht om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.