Home

Gerechtshof Amsterdam, 11-09-2002, AE9140, 00/1956

Gerechtshof Amsterdam, 11-09-2002, AE9140, 00/1956

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
11 september 2002
Datum publicatie
22 oktober 2002
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2002:AE9140
Formele relaties
Zaaknummer
00/1956

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft duurzaam tehuis in zowel Nederland als Verenigd Koninkrijk, maar middelpunt levensbelangen ligt in Nederland. Belanghebbende is eigenaar gebleven van het op naam van een Liechtensteinse Stiftung gestelde vermogen, waaronder aandelen, en heeft inkomsten uit die aandelen genoten. Omvang van de voordelen vastgesteld met omkering van bewijslast wegens het niet doen van de vereiste aangifte.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Derde Meervoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van X, belanghebbende,

tegen

een uitspraak van het Hoofd van de Belas-ting-dienst Grote ondernemingen P, de inspecteur.

1.1 Loop van het geding (…)

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.1. Belanghebbende is in 1958 in Nederland geboren. Hij bezit de Zwitserse en de Nederlandse nationaliteit.

2.1.2. Belanghebbende is in Nederland opgevoed en heeft zijn opleiding in Nederland genoten.

2.1.3. De vader van belanghebbende is in 1977 overleden en is in Nederland begraven. De moeder van belanghebbende, die de Zwitserse nationaliteit heeft, heeft zich eind 1979 metterwoon in Zwitserland gevestigd.

2.1.4. In 1981 heeft belanghebbende zijn doctoraal examen bedrijfskunde behaald. Op 11 maart 1982 is hij uitgeschreven als ingezetene in de gemeente Amsterdam.

2.1.5. Tussen maart 1982 en juni 1984 heeft belanghebbende als bond trader gewerkt bij banken in Parijs en New York.

2.1.6. Van 1 juni 1984 tot 1 februari 1988 was belanghebbende in een leidinggevende functie werkzaam bij een bank in Londen.

2.1.7.1. Vanaf 1 februari 1988 was belanghebbende werkzaam als directeur van A Ltd. (hierna: A) in Londen. A had ook kantoren in New York en Zürich, alwaar belanghebbende incidenteel aanwezig was.

2.1.7.2. A is op 1 februari 1988 door belanghebbende opgericht. Zij is een zogenoemde "matched principal broker" die op grond van Engelse beursregels uitsluitend mag bemiddelen tussen een koper en een verkoper; eigen posities mag zij niet innemen.

2.1.7.3 C N.V. te Amsterdam (hierna: C is voor 20% aandeelhouder in de Antilliaanse vennootschap D Holding N.V. (hierna: D Holding N.V.), die middellijk - via D Holding B.V. (hierna: D Holding B.V.) - alle aandelen in A houdt.

2.1.7.4. Belanghebbende heeft bij oprichting eveneens (een minderheidspakket) aandelen in D Holding genomen. In zijn aangifte vermogensbelasting voor het jaar 1995 is onder "Overige effecten" onder meer vermeld:

"D Holding NV f 758.600".

Een bezitspercentage is niet vermeld.

2.1.8. Vanaf 1 juni 1984 heeft belanghebbende woonruimte in Londen tot zijn beschikking gehad. Tot 1992 woonde hij in Londen samen met zijn vriendin en latere echtgenote, Y. Belanghebbende staat sinds 1 juni 1984 ingeschreven in het bevolkingsregister van Londen.

2.1.9. In 1984 heeft belanghebbende een appartement gelegen aan de a-straat 1 in Amsterdam aangekocht. Dit appartement heeft hij in 1992 verkocht.

2.1.10. Per 1 januari 1985 betrokken belanghebbende en Y een gekocht appartement op het adres (..) Londen.

2.1.11. Op 14 augustus 1986 is belanghebbende in Londen buiten gemeenschap van goederen gehuwd met Y. Uit dit huwelijk zijn - in Londen - drie kinderen geboren, respectievelijk in 1989, 1991 en 1993.

2.1.12. In 1988 is bij belanghebbende een hartafwijking geconstateerd. Op 10 april 1992 is belanghebbende met hartklachten opgenomen in een ziekenhuis in Londen. Eind april is hij op zijn verzoek overgebracht naar een ziekenhuis in R (Nederland), waar hij in mei en juli 1992 operaties heeft ondergaan.

2.1.13. Bij brief van 31 mei 1991 van E, gericht aan belanghebbende op diens adres in Londen (..), is bericht dat aan belanghebbende twee bewijzen van inschrijving zijn toegekend voor aandelen Stadion Amsterdam en dat hij rechtstreeks door het Administratiekantoor Stadion Amsterdam zal worden ingelicht over de toegewezen plaatsnummers.

2.1.14. Op 24 juli 1992 heeft belanghebbende (10% in volle eigendom en 90% in economische eigendom van) een appartement aan de b-straat 2 te Amsterdam aangeschaft, welk appartement door zijn gezin is betrokken. De echtgenote van belanghebbende en de twee kinderen die er toen waren, zijn op 1 september 1992 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) van de gemeente Amsterdam. Belanghebbende zelf heeft zich op 15 januari 1993 in die administratie ingeschreven met als feitelijk woonadres b-straat 2.

2.1.15. Belanghebbende bleef zijn werkzaamheden als directeur van A verrichten in Londen, waar hij over het in 1985 gekochte appartement beschikte. Van 28 april 1994 tot 1 november 1995 huurde hij een groot appartement op het adres (..). Van 1 november 1995 tot 1 februari 1997 huurde hij een kleiner appartement op het adres (..). Vanaf 1 februari 1997 beschikte hij over een gekocht appartement op het adres (..).

2.1.16. Belanghebbende en zijn gezin beschikken sinds 1987 over een vakantiehuis in Q, Zwitserland.

2.1.17. Op of omstreeks 12 november 1993 heeft de moeder van belanghebbende zich ingeschreven als ingezetene in de GBA van de gemeente Amsterdam. In de jaren daarna heeft zij zowel in Zwitserland als in Nederland verbleven.

2.1.18. Belanghebbende beschikte over een Nederlands en over een Engels rijbewijs. Hij had zowel in Nederland als in Engeland de beschikking over één of meer auto's.

2.1.19. Belanghebbende kreeg in 1995 in Nederland de beschikking over een auto met een Engels kenteken. Voor deze auto is aan belanghebbende vergunning verleend deze met vrijstelling van BPM te gebruiken voor woon-werkverkeer. In de vergunningsaanvraag en de vergunning is als adres van belanghebbende vermeld: b-straat 2 te Amsterdam.

2.1.20. In maart 1996 heeft belanghebbende opnieuw een hartoperatie ondergaan in een ziekenhuis in R.

2.1.21. Belanghebbende hield bankrekeningen aan in Nederland en in Engeland.

2.1.22. Belanghebbende had zowel in Engeland als in Nederland een huisarts, en in beide landen had hij een ziektekostenverzekering afgesloten.

2.1.23. Belanghebbende was lid van diverse clubs in Engeland, waaronder een golfclub.

2.1.24. Belanghebbende was, naast zijn directeursfunctie bij A, directeur van drie statutair in Londen gevestigde vennootschappen (..). Daarnaast was hij directeur van D Holding B.V., statutair gevestigd te S (Nederland) en van F B.V. met statutaire zetel te Amsterdam.

2.1.25. In de GBA van de gemeente Amsterdam is vermeld dat belanghebbende per 22 september 1997 als ingezetene is uitgeschreven wegens vertrek naar Engeland. Deze mutatie is op 26 november 1997 ingevoerd in het bestand Beheer van Relaties van de Belastingdienst.

2.2.1. Op 4 september 1997 is door de officier van justitie in het kader van het Clickfondsonderzoek een gerechtelijk vooronderzoek gevorderd tegen belanghebbende. Er zijn telefoontaps gepleegd en er zijn rechtshulpverzoeken gedaan aan Zwitserland, Engeland, Duitsland en Frankrijk.

2.2.2. Op vrijdag 24 oktober 1997 hebben huiszoekingen plaatsgevonden in de woningen van belanghebbende te Amsterdam, Londen en Q alsmede op bedrijfsadressen van A in Londen en T (Zwitserland).

2.2.3. Bij de huiszoeking op het adres b-straat 2 te Amsterdam zijn agenda's van belanghebbende aangetroffen waarin aantekeningen staan betreffende - onder meer - de voor rekening van de vennootschappen G Ltd. (hierna: G), B Ltd. (hierna: B) en H Ltd. (hierna: H) via bankrekeningen bij Bank Bangert Pontier N.V. (hierna: BBP) verrichte effectentransacties. Ook zijn mutatie-overzichten aangetroffen van de bankrekeningen van G en H bij BBP. In een colbert van belanghebbende, die eerder die dag naar Amsterdam was overgekomen, zijn twee omwikkelde bundels bankbiljetten ieder tot een bedrag van f 50.000 aangetroffen. Die contanten had belanghebbende zojuist opgenomen van de bankrekening van G bij BBP.

2.2.4. In een kluis in de woning b-straat 2 is aangetroffen een in het Duits gesteld stuk met het opschrift "Vermögensstatus" en met als dagtekening 26 april 1996 (..). In dat stuk zijn van een aantal naar buitenlands recht opgerichte rechtspersonen, waaronder I Foundation, J Foundation, G en B, gegevens betreffende bankrekeningen en saldo's van bankrekeningen en vermogenswaarden vermeld. Het totale vermogen van de op het overzicht vermelde rechtspersonen is in dat overzicht berekend op f 45.950.602,04.

2.2.5. In de kluis is ook een op naam van belanghebbende gesteld certificaat van 22 aandelen K Ltd. aangetroffen. In de woning zijn voorts vier schilderijen (…) aangetroffen.

2.2.6. Belanghebbende heeft op 24 oktober 1997 geweigerd een verklaring af te leggen. In de dagen na de huiszoeking heeft hij contact opgenomen met de FIOD met de mededeling dat hij bereid was een verklaring af te leggen, maar gezien de prioriteitstelling als gevolg van het onderzoek werd toen besloten belanghebbende op dat moment niet te horen.

2.2.7. Enige tijd na de aanvang van het onderzoek - omstreeks eind 1997 - is belanghebbende vertrokken naar Zwitserland. Hij heeft daarna geweigerd een afspraak te maken voor verhoor door FIOD-medewerkers.

2.2.8. Belanghebbende wordt onder meer ervan verdacht een criminele organisatie te hebben geleid waarbij door samenspanning van ruim dertig personen in diverse landen en op verschillende posities in de financiële wereld de mogelijkheid is geschapen voornamelijk positieve resultaten bij effectentransacties te behalen. Ook is hem belastingfraude ten laste gelegd.

2.2.9. Op 20 mei 1998 is een internationale signalering uitgezet ter aanhouding van belanghebbende.

Belanghebbende verblijft sedertdien te Q, Zwitserland, waar hij zijn werkzaamheden voor A is blijven voortzetten.

2.2.10. In zijn vonnis van 30 november 2000 in de strafzaak tegen L (…) heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam bewezen verklaard dat genoemde L

"op tijdstippen in de periode van 28 november 1993 tot en met 9 oktober 1997 te Amsterdam (…) in dienstbetrekking als effectenhandelaar bij (..), naar aanleiding van hetgeen hij (…) in zijn dienstbetrekking heeft gedaan, te weten het geven van adviezen over effectentransacties aan X, geld, in totaal tussen ca. f 548.300 en f 1.400.000 heeft aangenomen en dit (…) heeft verzwegen tegenover zijn werkgever",

en dat hij

"in de periode van 1 januari 1991 tot en met 25 mei 1998 te Amsterdam heeft deelgenomen aan een organisatie, die werd gevormd door verdachte en X en M, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten het plegen van omkoping, welke deelneming bestond uit het verstrekken van adviezen over effectentransacties".

2.2.11. Tussen 9 en 12 april 2001 is belanghebbende in Nederland enkele malen gehoord door de rechter-commissaris in het kader van het gerechtelijk vooronderzoek in de strafzaak (bijlagen bij conclusie van repliek, tab 4). Bij die verhoren heeft belanghebbende onder meer het volgende verklaard:

"Zoals wij van tevoren hebben afgesproken geef ik geen antwoord op die vragen die betrekking hebben op fiscaliteiten".

(...)

Wat is A Ltd voor een rechtspersoon (…)?

Zoals ik hier op de vermogensstatus zie, is dat een Limited (…)

Heeft u bepaalde werkzaamheden (…) in het kader van deze rechtspersoon verricht?

Ik ben opgetreden als vermogensbeheerder van deze rechtspersoon; als natuurlijk persoon.

(…)

Wie is gerechtigd tot het vermogen van B?

Dat valt in de fiscale sfeer, daar geef ik geen antwoord op.

(…)

Welke werkzaamheden of acties heeft u verricht met betrekking tot deze Limited?

Ik ben opgetreden als vermogensbeheerder als natuurlijk persoon.

(…)

Wat is H Ltd. voor een vennootschap (..)?

Deze vraag valt in de fiscale sfeer, daar geef ik geen antwoord op.

(…)

Had u een zakelijke relatie met H?

Ik was vermogensbeheerder van H, als natuurlijk persoon.

(…)

Waar woonde u in de periode na 1997?

Ik woonde in Zwitserland.

(…)

Waar was uw werk?

Ik was werknemer van A Londen. Ik werkte vanuit de kantoren van A in Zwitserland. In die periode vanaf december 1997 heb ik Engeland niet meer bezocht

(…)

Was de administratie in de agenda's de enige administratie omtrent de transacties?

De agenda's waren de enige administratie die ik bij hield.

(…)

Waarom gaf N u deze adviezen?

Ik sprak hem soms wel vijf keer per dag en dit waren spontane opmerkingen, net zoals ik aan N wel eens een idee gaf.

(…)

Wat was de reden van deze contante opnamen?

Een gedeelte van de contante opnamen heb ik gebruikt voor uitbetalingen aan personen waarmee ik in mijn hoedanigheid van vermogensbeheerder beleggingstransacties deed, waarbij het resultaat en het risico gedeeld werden (…) Daarnaast heb ik ook investeringen gedaan en een klein gedeelte gebruikt voor prive-doeleinden. Voor dit laatste is een lening afgesloten met de desbetreffende vennootschappen".

2.3.1. Voor de jaren inkomstenbelasting 1993/vermogensbelasting 1994 tot en met inkomstenbelasting 1995/vermogensbelasting 1996 heeft belanghebbende aangifte gedaan als binnenlands belastingplichtige, gehuwd en niet duurzaam gescheiden levende van zijn echtgenote.

In een "Algemene toelichting" bij de aangifte inkomstenbelasting 1993/vermogensbelasting 1994, welke op of omstreeks 3 september 1995 is ingediend, is onder meer het volgende vermeld:

"De belastingplichtige heeft zich per 1 september 1992 metterwoon in Nederland gevestigd".

2.3.2. In zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996, die op of omstreeks 3 juli 1998 is ingediend, heeft belanghebbende het standpunt ingenomen dat hij in 1996 noch in de daaraan voorafgaande jaren in Nederland woonde. Als adres is het adres van belanghebbende in Londen vermeld. Evenals in voorgaande jaren heeft hij het standpunt ingenomen dat hij gehuwd is en niet duurzaam gescheiden van zijn echtgenote leeft.

2.3.3. Aan de hand van door de gemachtigde verstrekte feiten hebben de Engelse belastingkundigen (..) bij brief van 26 februari 2001 een opinie gegeven over de woonplaats van belanghebbende in de periode tussen 1 september 1992 en 22 september 1997 (bijlagen bij conclusie van repliek, tab 10).

De feiten waarvan de opinie uitgaat houden onder meer het volgende in:

"In 1992 X's wife decided to separate from X.

(...)

In 1994 X attempted to reconcile with his wife and persuade her to return to the UK (...)

(...)

The reconciliation attempt (...) failed and the wife and the children did not move back to London".

De gegeven opinie houdt onder meer het volgende in:

"UK Domestic law

(...)

It is our opinion that X was ordinarily resident in the UK under UK domestic law during the relevant period (...)

It appears to us that X did not have the intention to live in the UK indefinitely during the relevant period and that therefore he did not acquire a domicile in the UK during this period.

(...)

In conclusion, it is our view that X was resident and ordinarily resident in the UK, but not domiciled in the UK, during the relevant period under UK domestic law.

(...)

The Netherlands/UK DTT

(...)

(...) it is clear that X' economic relations were closer with the UK than the Netherlands because he earned the major part of his income in the UK.

(...)

We consider that X' centre of vital interests were in the UK until X'separation from his wife in 1992 without doubt and must have remained in the UK thereafter (...) Even if the tax authorities were correct (...) in believing that X' personal relations were closer to the Netherlands, it remains the fact that his economic relations were closer to the UK. This means that the 'centre of vital interests' rule fails to operate because it requires the personal and economic relations be closer to one State. It would therefore be necessary to consider the next following tie-breaker rule (...) It is clear from the facts that X stayed more frequently in the UK than in the Netherlands during the relevant period. Therefore, it is our opinion that X was resident in the UK only for the purposes of the Netherlands/UK DTT during the relevant period".

2.3.4. Op verzoek van de gemachtigde heeft (..) een onderzoek naar de verblijfplaats van belanghebbende in de periode 1 januari 1993 tot en met 31 december 1997 uitgevoerd, waarover is gerapporteerd bij brief met bijlagen van 25 juni 2001 (bijlagen bij de conclusie van repliek, tab 7).

2.4.1. I Foundation (hierna: I) is bij akte van 18 juni 1982 opgericht als stichting met rechtspersoonlijkheid naar het recht van Liechtenstein. Oprichter was dr. U, Rechtsanwalt te Vaduz (hierna: U). De statuten zijn gewijzigd bij akte van 31 mei 1989 (…).

2.4.2. Doel van I is blijkens haar statuten:

"Anlage und Verwaltung des Stiftungsfonds und der Erträgnisse sowie Zuwendung an die Stiftungsbegünstigten".

2.4.3. Belangrijkste orgaan van I is de Stiftungsrat. Deze bestaat ingevolge haar statuten uit een of meer natuurlijke of juridische personen en wordt voor de eerste maal door de Stifter voor onbepaalde tijd aangewezen. Vanaf de oprichting van I heeft (uitsluitend) U zitting in de Stiftungsrat.

2.4.4. De statuten van I houden voorts onder meer het volgende in:

"Der Stiftungsrat vertritt die Stiftung in rechtsverbindlicher Weise gemäss den gesetzlichen und statutarischen Vorschriften. Er kann Bevollmächtigte bestellen und bestimmt deren Zeichnungsrecht.

(…)

Stiftungsbegünstigte sind die vom Stiftungsrat bezeichneten Personen.

(…)

Der Stiftungsrat kann Reglemente erlassen, in denen die Verwaltung der Stiftung näher geregelt wird.

Der Stiftungsrat kann in Beistatuten Begünstigte bestimmen sowie den Umfang und die Art und Weise ihrer Begünstigung regeln.

(…)

Der Stiftungsrat ist befugt, Aenderungen an diesen Statuten vorzunehmen.

Der Stiftungsrat kann die Stiftung jederzeit unter Beachtung der gesetzlichen Vorschriften in eine Anstalt oder ein Treuunternehmen umwandeln.

Der Stiftungsrat kann die Auflösung der Stiftung verfügen. Ueber die Verwendung des Stiftungsvermögens im Falle der Auflösung entscheidet der Stiftungsrat im Rahmen der gesetzlichen und statutarischen Vorschriften (…)".

2.4.5. Tot de gedingstukken behoort een niet gedateerde, uitsluitend door belanghebbende als "The Principal" ondertekende, "Fiduciary Agreement" volgens welke V te (..), Zwitserland (hierna: V) als "Trustee" de verplichting op zich heeft genomen

"to keep all assets which the Principal entrusts to him in safe custody and to act as "beneficial owner" of a Liechtenstein foundation called "I Foundation" ("Company")".

In deze Fiduciary Agreement is verder onder meer het volgende vastgelegd:

"The Trustee declares to administrate, invest and to transfer the entrusted assets according to the instructions of the Principal on condition and with the limitation that such instructions are not against Swiss law or public order (...) In case of lack of instructions Trustee will act at his own discretion in the interest of Principal.

All risks related to the administration and representation as well as purchase and sale of assets shall be solely borne by the Principal. The Principal shall indemnify the Trustee for all indirect and direct damages which Trustee may incur in executing this agreement.

The Principal agrees to reimburse Trustee for all costs, taxes and fees related to this mandate (...)

Trustee agrees to add all income and all rights from the assets to it (...) or to transfer the assets immediately according to Principal's instructions

(...)

The Principal agrees to pay Trustee for his services a commission of 0,0 % p.a. of the market value of all assets at the end of the year. This commission shall, however, amount to a minimum of Sfr. 0,-- per annum.

(...)

This agreement is governed by Swiss law

(...)"

2.4.6. Eveneens behoort tot de gedingstukken een op op 8 juni 1989 gedateerd en door belanghebbende en V ondertekend "Treuhandvertrag" waarin belanghebbende, daarin aangeduid als "Klient", en V, daarin aangeduid als "Treuhänder", onder meer het volgende hebben vastgelegd:

"Der Klient ist Eigentümer des im Anhang 1 zum vorliegenden Vertrag aufgeführten Treuguts.

Der Klient beauftragt den Treuhänder, welcher den Auftrag annimmt, dieses Treugut treuhänderisch, das heisst in eigenen Namen, aber ausschliesslich auf Rechnung und Gefahr des Klienten, für ihn zu halten.

(…)

Er handelt ausschliesslich nach den Instruktionen, die ihm vom Klienten erteilt werden; der Klient kann dem Treuhänder gegenüber gemäss Liste im Anhang 2 (…) weitere Instruktionsberechtigte bezeichnen.

(…)

Der Treuhänder verpflichtet sich, jegliche Gewinnausschüttungen, Kapital- und/oder Zinszahlungen sowie sonstige Vergütungen, welche er (…) einkassiert, dem Klienten zur Verfügung zu halten. Alle aus dem Treugut fliessenden Rechte werden vom Treuhänder ausschliesslich für Rechnung und nach Weisung des Klienten ausgeübt.

(…)

Der Klient verpflichtet sich, den Treuhänder für alle Barauslagen und den allfälligen Schaden, der ihm aus der Ausübung seines Mandates erwachsen sollte, schadlos zu halten, sofern es sich nicht um Schaden handelt, der durch schuldhaftes, vertragwidriges Verhalten des Treuhänders entstanden ist.

(…)

Für die Ausübung des Mandates bezahlt der Klient dem Treuhänder (…)

eine jährliche Treuhandgebühr von 2 ‰ des jeweiligen Treuguts, zahlbar jeweils am Ende des Kalenderjahres, mindestens aber Fr. 1000 p.a.

(…)

Der vorliegende Vertrag kann von beiden Parteien jederzeit (…) aufgelöst werden (…) Der Treuhänder verpflichtet sich, das aufgrund dieses Vertrages in seinem Besitz befindliche Treugut bei Auflösung des Vertrages unverzüglich dem Klienten oder der von ihm schriftlich bevollmächtigten Person abzutreten (…)

(…)

Der vorliegende Vertrag untersteht schweizerischem Recht".

2.4.7. In "Anhang 2 zum Treuhandvertrag", eveneens gedateerd 8 juni 1989 en ondertekend door belanghebbende en V, is onder "Instruktionsberechtigte" uitsluitend belanghebbende vermeld.

2.4.8. In een "Auftrag zur Gründung und/oder Verwaltung", opgemaakt op papier van W Establishment te Vaduz, gedateerd 8 juni 1989 en ondertekend door V als "Auftraggeber" en U als "Beauftragte", is onder meer vermeld dat W Establishment "Repräsentant" en U "Erster Verwaltungsrat" van I is, dat I een bankrekening aanhoudt bij Bank in Liechtenstein AG te Vaduz en bij de UTO Bank te Zürich, dat U, dr. (..) en (..) tekeningsbevoegd zijn, dat het honorarium voor de "Verwaltung" Sfr 2.500 per jaar bedraagt en voor de "Repräsentanz" Sfr. 500.

2.4.9. Met dagtekening 2 mei 1995 is opnieuw een - vrijwel gelijkluidende - "Auftrag zur Gründung und/oder Verwaltung" opgemaakt.

2.4.10. Tot de gedingstukken behoort een niet gedateerd schrijven waarin belanghebbende aan V als volgt bericht:

"Unter Bezugnahme auf den Treuhandvertrag vom 8. Juni 1989 bitte ich Dich um Kenntnisnahme, dass die Begünstigten der I Foundation, Vaduz, meine drei Kinder (…) zu gleichen Teilen sind".

2.4.11. Dr. (..), Rechtsanwalt te Vaduz, heeft op verzoek van de gemachtigde bij faxbericht van 4 juli 2001 een "Legal Opinion" gegeven op basis van de hiervoor onder 2.4.1. tot en met 2.4.10. vermelde, hem in afschrift verstrekte, stukken.

2.4.12. Tot de gedingstukken behoort een op 12 juni 2001 gedagtekende, door U afgegeven "Erklärung" die onder meer inhoudt:

"Die I Foundation (…) wurde am 18.6.1982 von mir gegründet.

(…)

Seit ihrer Gründung bin ich einziger Stiftungsrat (…)

(…)

Mit Beschluss vom 31.5.1989 wurden die Statuten (…) den neuen gesetzlichen Bestimmungen angepasst.

(…)

Mein Auftraggeber in dieser Stiftung war und ist Herr V, von dem ich jedoch bis zum 31.12.1997 keine Weisungen zur Erstellung eines Beistatuts bzw. Benennung von Begünstigten erhalten habe".

2.4.13. V heeft - kennelijk in de loop van 2001 - een niet gedateerde "Erklaerung" afgegeven, die onder meer het volgende inhoudt:

"Ich habe einen Vertrag geschlossen mit Herrn X (Treuhandvertrag) und ich habe einen Vertrag geschlossen mit der W Establishment (Auftrag zur Gruendung und/oder Verwaltung). (…)

(…)

Die W Establishment ist unter anderen verpflichtet,

(…) die I Foundation gemaess meiner Anweisungen zu verwalten und fuer die Verwaltung (…) eine oder mehrere Personen dem Stiftungsrat der I Foundation zur Verfuegung zu stellen.

Die W Establishment hat Herrn Dr. U dem Stiftungsrat der I Foundation fuer die Verwaltung (...) zur Verfuegung gestellt. Er war bereits Mitglied des Stiftungsrates (…)

Mitte des Jahres 1989 hat Herr X Vermoegensbestandteile der I Foundation uebertragen, wobei ich als Treuhaender fuer den Herrn X auftrat. Er hat mir derzeit den Auftrag gegeben, dass ich dafuer zu sorgen hatte, dass seine Nachkommenschaft als Stiftungsbeguenstigte der I Foundation bestimmt wuerde.

(…)

Bis zum 31. Dezember 1997 habe ich der W Establishment keine Anweisung zur Bestimmung der Stiftungsbeguenstigten der I Foundation gegeben.

Ich moechte darauf hinweisen, dass Herr X mir kurz nach der Geburt seines dritten Kindes schriftlich mitteilte, dass sich die Zahl der Nachkommen um einen erhoeht hatte".

2.4.14. I heeft - in ieder geval - in de maanden november 1992 tot en met maart 1994 bankrekeningen gehad bij C N.V. (hierna: C) te Amsterdam.

2.4.15. De in 2.4.8. vermelde (..) en (..) zijn Zwitserse advocaten van het kantoor (..) te T, die diensten hebben verricht ten behoeve van een groot aantal rechtspersonen, waaronder I.

2.5.1. J Foundation (hierna: J) is een naar het recht van Liechtenstein opgerichte stichting. U heeft J opgericht op 12 december 1986 en heeft van 12 december 1986 tot en met 12 december 1997 als enige persoon in de Stiftungsrat van J gezeten. Op laatstgenoemde datum is hij opgevolgd door (..).

2.5.2. Uit een op het kantoor van A in Londen in beslag genomen intern memorandum gedagtekend 2 oktober 1997 en ondertekend door belanghebbende (..), blijkt dat belanghebbende aan zijn werkgeefster opgave heeft gedaan van twee rekeningen bij A die worden aangehouden door met belanghebbende gelieerde (rechts)personen. Het betreft rekeningen van G (zie onder 2.6. hierna) en van J. Bij J is vermeld: "beneficiary is my mother".

2.5.3. In een bij A in beslag genomen formulier "Customer Record Keeping" betreffende Ju (..), dat kennelijk in of na juli 1994 is ingevuld, is onder "Officer Name and Title" vermeld: "Mr. …". Onder "Background about the customer (…) Family and relations" is vermeld: "Beneficial owner - family of X our shareholder. He made the investment allocation decision".

2.5.4. J heeft - in ieder geval - in de periode januari 1990 tot en met januari 1994 rekeningen gehad bij C te Amsterdam.

2.5.5. (…) hebben diensten verricht ten behoeve van J.

2.6.1. G is op 7 juni 1989 te Dublin, Ierland, opgericht naar het recht van Ierland. Als ingelast geldt hier hetgeen onder 2.1.1. tot en met 2.5.3. is vermeld in de uitspraak van dit Hof met kenmerk 00/01970 inzake G.

2.6.2. G heeft - in ieder geval - in de periode januari 1993 tot en met mei 1994 een rekening gehad bij C te Amsterdam en in de periode 1992-1997 bij BBP te Amsterdam. Over die rekeningen zijn effectentransacties gelopen waartoe door of namens belanghebbende - als gevolmachtigde voor die rekening - opdracht werd gegeven. De structuur van die transacties was doorgaans aldus dat A de effecten - veelal in grote partijen - kocht van een marktpartij en verkocht aan G, die deze vervolgens weer verkocht aan A alvorens deze ze verkocht aan een partij in de markt. De transacties verliepen - een enkele uitzondering daargelaten - winstgevend voor G, terwijl A - als "matched principal broker" - haar bemiddeling beloond zag met een marge tussen haar aan- en haar verkoopprijs.

2.6.3. In het onder 2.5.2. genoemde interne memorandum van 2 oktober 1997 is bij G vermeld: "beneficiaries are my children".

2.6.4. Gedurende de periode 2 juli 1992 tot en met 24 oktober 1997 zijn door, althans in opdracht van, belanghebbende kasopnamen ten laste van de rekening van G bij BBP gedaan tot een totaal bedrag van bijna f 7 miljoen, waarvan ten minste f 6.019.380 in de periode 14 juni 1993 - 24 oktober 1997.

2.6.5. Tot de gedingstukken behoort een brief van 15 juni 1993 (..) waarin belanghebbende aan C in de persoon van N opdracht geeft om het netto resultaat ad f 450.000 van een transactie tussen twee cliënten van A, die via C is gelopen, over te boeken naar D Holding N.V. (f 200.000) en G (f 250.000).

2.6.6. In een proces-verbaal van getuigenverhoor (…) heeft Z onder meer als volgt verklaard:

"Omdat ik financieel zwaar zat heb ik in 1994 in het appartementencomplex laten weten dat ik de woning wilde verkopen. X liet mij weten dat hij de woning b-straat wilde kopen.

(…)

De lening van f 2.000.000 is als volgt ontstaan.

Door allerlei tegenslagen in die periode zowel zakelijk als privé kwam ik in financiele moeilijkheden. (…) Omdat ik wist dat X niet onbemiddeld was heb ik kontakt gezocht met hem en heb gevraagd of hij mij wilde helpen met een lening van f 2.000.000.

(…) Uiteindelijk is via een notariele leningsovereenkomst een lening van X aan mij groot f 2.000.000 tot stand gekomen tegen een maandelijkse rente van 2%. De leningsduur was 6 maanden. (…) Op 28 januari 1994 had ik van de notaris de conceptakte per fax ontvangen. Op dit concept stuk had ik gezien dat de f 2.000.000 door een bedrijf genaamd G (…) aan mij werd uitgeleend. X was blijkens dit stuk gemachtigd op te treden namens G. De officiele notariele akte heeft de zelfde inhoud. Samengevat komt het erop neer dat ik met X was overeengekomen de f 2.000.000 te lenen en dat de uiteindelijke lening op naam is gezet van G".

2.6.7. In een proces-verbaal van getuigenverhoor (..) heeft ZA, administratief medewerkster bij BBP, onder meer als volgt verklaard:

"(Verb.: Wie was de accountmanager voor de bedrijven waarbij X betrokken was?)

Antwoord:

Dat was de heer ZB. De heer ZB werkte op de trading en hij nam in principe de opdrachten aan van X.

(Verb.: Wie nam de opdrachten aan ten aanzien van de rekeningen ten name van G, B en H bij BBP indien ZB (…) niet aanwezig was?)

Dan belde X met mij of één van mijn collega's. (…) Incidenteel werden affaires doorgebeld door (..) van A Londen.

(…)

(Verb.: Heeft u ook overboekingen verzorgd van de rekeningen van G, B en H en zo ja in wiens opdracht?)

Antwoord:

Ja. Ik kreeg van X door dat er geld van een van de rekeningen naar een buitenlandse bankrekening overgeboekt moest worden. (…) Deze opdrachten kreeg ik altijd telefonisch door van X (…)".

2.7.1. B is in 1989 opgericht met Gibraltar als statutaire zetel. Als ingelast geldt hier hetgeen onder 2.1. tot en met 2.5. en onder 2.14.1. tot en met 2.16. is vermeld in de uitspraak van dit Hof met kenmerk 00/01975 inzake B.

2.7.2. B heeft een bankrekening gehad bij BBP te Amsterdam. Over die rekening zijn - in ieder geval - in de periode oktober 1994 tot en met juli 1997 effectentransacties gelopen waartoe door of namens belanghebbende - als gevolmachtigde voor die rekening - opdracht gegeven werd. De transacties hadden dezelfde karakteristieken als vermeld onder 2.6.2. bij G.

2.7.3. Tot de gedingstukken behoort een niet gedateerde doch wel ondertekende compensatieverklaring tussen B en G (…), waarin deze vennootschappen aan BBP tot zekerheid van de door BBP verstrekte kredieten over en weer pandrechten verlenen op bepaalde bezittingen. Een soortgelijke compensatieverklaring is met dagtekening 14 maart 1997 gesloten tussen AA S.C.I. te (..), Frankrijk (zie onder 2.9. hierna) en B (…).

2.8.1. H is bij akte van 12 juni 1997 (…) per 19 juni 1997 opgericht naar het recht van Gibraltar en is statutair op Gibraltar gevestigd. Vanaf de datum van oprichting tot 8 december 1997 zijn de aandelen H gehouden door BB Ltd., vanaf laatstgenoemde datum door CC Ltd. De statutaire directie kon gevolmachtigden aanwijzen.

2.8.2. Tot de gedingstukken behoort een "Power of Attorney" (..) waarin aan belanghebbende een volmacht is verleend om voor H een bankrekening bij BBP te openen en te beheren. Over die bankrekening zijn in de loop van 1997 effectentransacties uitgevoerd waartoe door of namens belanghebbende opdracht werd gegeven. De transacties hadden dezelfde karakteristieken als vermeld onder 2.6.2. bij G.

2.9.1. AA S.C.I. (hierna: AAl) is een bij akte van 28 oktober 1996 (…) naar Frans recht opgerichte Sociéte Civile Immobilière. In het kapitaal bij oprichting is deelgenomen door belanghebbende voor Ffr. 90.000 (90 aandelen) en door zijn moeder voor Ffr. 10.000 (10 aandelen).

2.9.2. Als "gérant" is blijkens een uittreksel uit het Franse handelsregister aangesteld DD te (..), Zwitserland. (..)

2.9.3. AA heeft aan belanghebbende een volmacht verleend om een rekening te openen en te beheren bij BBP (..).

2.9.4. AA heeft bij "Loan Agreement" van 3 februari 1997 een lening van Ffr. 5.174.480 opgenomen bij BBP (..). De lening gaat blijkens die overeenkomst in op 13 november 1996.

2.9.5. DD heeft in een telefax van 7 februari 1997 (..) als volgt bericht aan een medewerker van BBP:

"Betrifft: AA S.C.I. & B Ltd.

Dear Mr. (..)

Thank you for your letter with the different bank account opening forms.

We do not understand the "compensatie-verklaring".

As we discussed, Bangert should give a Loan to AA S.C.I.. Bangert will get a Loan from B in the same amount. Further it has to be agreed that Bangert only has to pay back the Loan to B if AA is paying back the Loan to Bangert (equivalent to a back-to-back-Loan). Please call mr. (..) or me to discuss this matter (…)"

2.9.6. AA heeft grond aangekocht in (..), Frankrijk.

2.10.1. Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar op of omstreeks 3 september 1995 aangifte gedaan als binnenlands belastingplichtige met een belastbaar inkomen van f a. Het salaris van A is - foutief - aangegeven naar een bedrag van f b. Belanghebbende heeft als hypotheekrente ter zake van het pand b-straat 2 onder meer een bedrag ad f c wegens een schuld aan EE in aftrek gebracht. Voor een bedrag van f d heeft hij aftrek ter voorkoming van dubbele belasting geclaimd.

2.10.2. Bij brief van 18 maart 1996 heeft de inspecteur vragen gesteld. Naar aanleiding van die vragen is de aangifte aangevuld met een juiste opgave van het salaris. Wat betreft de hypotheekrente aan EE is geantwoord:

"Uit bijgaande overeenkomst blijkt dat de verschuldigde hypotheekrente werd voldaan door (gedeeltelijke) compensatie met de jaarlijkse lijfrenteuitkering ad f e; uit aangehecht overzicht blijkt dat de rente 1993 f c bedraagt".

2.10.3. Bij de aanslagregeling heeft de inspecteur het aangegeven belastbaar inkomen gecorrigeerd met f g (meer salaris, volgens de ontvangen aanvulling op de aangifte) en met f c (geweigerde rente-aftrek). De aanslag is met dagtekening 31 oktober 1997 vastgesteld naar een belastbaar inkomen van f h. De inspecteur heeft geen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting verleend voor het salaris van A.

2.10.4. In een brief van 28 september 1999 aan de gemachtigde van belanghebbende heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende in 1993 een bedrag van f i aan niet aangegeven inkomsten heeft genoten en dat hierover zal worden nagevorderd.

3. Geschil en conclusies van partijen

3.1. In de eerste plaats is in geschil of belanghebbende in het onderhavige jaar voor de toepassing van artikel 4 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en van het Belastingverdrag met het Verenigd Koninkrijk (hierna: het Verdrag) inwoner van Nederland en dientengevolge binnenlands belastingplichtig was of dat hij slechts als buitenlands belastingplichtige in de heffing van inkomstenbelasting kan worden betrokken voor zijn binnenlandse inkomen.

3.2. In de tweede plaats is in geschil op welk bedrag het belastbare inkomen, casu quo het belastbare binnenlandse inkomen, dient te worden vastgesteld.

Het geschil over het bedrag van het belastbare (binnenlandse) inkomen spitst zich toe op de volgende punten:

- De zuivere inkomsten uit het pand b-straat 2

- Aftrek ter voorkoming van dubbele belasting

- Inkomsten ter zake van G

3.2.1. De inspecteur stelt zich uiteindelijk op het standpunt dat het belastbaar inkomen in 1993 uitkomt op f j, zodat de aanslag niet tot een te hoog bedrag is opgelegd.

Hiertoe voert de inspecteur aan dat belanghebbende in 1993 geen hypotheekrente aan EE heeft betaald, dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting omdat niet is aangetoond dat hij in het Verenigd Koninkrijk belasting heeft betaald, en dat belanghebbende bedragen tot een totaal van f i heeft onttrokken aan G. De inspecteur wenst deze primair aan te merken als inkomsten uit vermogen, subsidiair als inkomsten uit arbeid. Meer subsidiair heeft hij aangevoerd dat rekening moet worden gehouden met fictief rendement uit G (zie conclusie van dupliek, blz. 27).

Voorts - zo stelt de inspecteur - moet nog rekening worden gehouden met een onttrekking van f k uit G die via FF Ltd. is gelopen.

3.2.2. Belanghebbende stelt zich uiteindelijk primair op het standpunt dat de aanslag moet worden vernietigd - waarmee hij kennelijk bedoelt dat het belastbare binnenlandse inkomen nihil bedraagt. Voor het geval hij binnenlands belastingplichtig zou zijn, stelt belanghebbende zich, subsidiair, op het standpunt dat het belastbare inkomen f l bedraagt en dat voor een bedrag van f m aftrek ter voorkoming van dubbele belasting moet worden verleend.

3.3. Bij dit alles is in geschil of de bijzondere bewijsregel van artikel 27e AWR (omkering en verzwaring bewijslast) van toepassing is op grond dat de vereiste aangifte niet is gedaan en/of omdat door de inspecteur gevraagde informatie niet duidelijk, stellig en zonder voorbehoud is verstrekt.

3.4. Tenslotte is in geschil of terecht heffingsrente in rekening is gebracht.

4. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken en de processen-verbaal van de zittingen van 16 januari 2002 en 24 april 2002.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Het Hof zal in de eerste plaats ingaan op de vraag waar belanghebbende in de jaren 1993 tot en met 1997 zijn woonplaats had in de zin van de Nederlandse belastingwet, respectievelijk voor de toepassing van het Verdrag.

5.1.1. Op grond van de in 2.1.7.1., 2.1.10. en 2.1.15. vermelde feiten concludeert het Hof dat belanghebbende een woonplaats - dit begrip hier opgevat in de zin van een duurzame verblijfplaats - had in Londen.

5.1.2. Op grond van de in 2.1.14. vermelde feiten en hetgeen hierna in 5.1.3. wordt overwogen concludeert het Hof voorts dat belanghebbende met ingang van - niet later dan - 15 januari 1993 een woonplaats - opgevat in de zin van een duurzame verblijfplaats - in Amsterdam had. Het Hof houdt voor aannemelijk dat de inschrijving van belanghebbende in de GBA van de gemeente Amsterdam de reële uitdrukking vormt van diens opvatting dat hij een woonplaats - in de zin van een duurzame verblijfplaats - kreeg in Amsterdam, en acht niet geloofwaardig dat deze inschrijving - zoals belanghebbende stelt - uitsluitend was gericht op het verkrijgen van een Nederlands rijbewijs.

5.1.3. Belanghebbende heeft gesteld dat hij gedurende de werkdagen veelal in Londen verbleef, dat hij "met enige regelmaat" op donderdag na het werk of op vrijdag naar Amsterdam vloog om daar het weekend door te brengen, dat hij op maandagochtend - soms op zondagavond - terugreisde naar Londen, dat zijn gezin in de schoolvakanties veelal in het buitenland verbleef en dat hij zich dan in de weekends en op een aantal doordeweekse dagen bij zijn gezin voegde. Het Hof acht deze stellingen aannemelijk; zij vinden bevestiging in het in 2.3.4. vermelde rapport. Uit die rapportage blijkt tevens dat onjuist is de stelling van belanghebbende dat hij slechts "om het andere weekeinde" in Nederland verbleef. Afgaande op het rapport verbleef belanghebbende - afgezien van de vakantieperioden - in de regel gedurende het weekend in Nederland. Voor zover de verklaringen van (..), de persoonlijke assistente van belanghebbende bij A, hiervan afwijken, acht het Hof ze onvoldoende geloofwaardig.

5.1.4. Voor de onderhavige jaren heeft belanghebbende in zijn aangiften steeds het standpunt ingenomen - en ook in dit geding is niet in geschil - dat hij gehuwd was en niet duurzaam gescheiden van zijn echtgenote leefde.

5.1.5. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat hij gescheiden leefde van zijn echtgenote. Daartoe heeft hij, samengevat, aangevoerd dat de verhouding met zijn echtgenote zich in 1991 zodanig had ontwikkeld dat zijn echtgenote gescheiden van hem wenste te leven, dat zij erop stond in Nederland bij haar familie te wonen, dat het huis in Amsterdam alleen haar ter beschikking staat, dat hijzelf thuis hoort in Londen en niets liever had gewild dan dat zijn echtgenote zich daar bij hem zou hebben gevoegd, dat hij regelmatig in het weekend en in de vakanties overkwam om bij de kinderen te zijn, en dat er in augustus 1997 voorbereidende stappen zijn gezet om tot een echtscheiding te geraken.

5.1.6. De inspecteur heeft het in 5.1.5. vermelde standpunt gemotiveerd betwist en het Hof is van oordeel dat belanghebbende het onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt.

Wat belanghebbende heeft gesteld omtrent de ontwikkeling van de relatie tot zijn echtgenote in 1991 is niet met enig concreet feit onderbouwd en is moeilijk te rijmen met de geboortedata van de kinderen. Ook is niet met enig concreet bewijs gestaafd dat in augustus 1997 (of op enig later moment) voorbereidende stappen zijn gezet om tot een echtscheiding te komen. Nog ter zitting van 24 april 2002 heeft belanghebbende doen stellen dat hij niet van echt wilde scheiden.

5.1.7. Op grond van de feitelijke gedragingen van belanghebbende - de aankoop van een groot appartement in Amsterdam en de omstandigheid dat hij de weekends en de vakanties in aanwezigheid van vrouw en kinderen doorbracht - acht het Hof dan ook veeleer aannemelijk dat belanghebbende een gezinsleven in de normale betekenis van dat woord onderhield. Dat het appartement aan de b-straat belanghebbende niet als eigen woning ter beschikking heeft gestaan, acht het Hof ook daarom ongeloofwaardig nu belanghebbende er - naar de inspecteur onvoldoende gemotiveerd betwist heeft gesteld - over een ingerichte werkkamer beschikte en er - naar hij zelf stelt: ten behoeve van G en B - kostbare schilderijen bewaarde. Dat belanghebbende persoonlijk de voorkeur zou hebben gegeven aan Londen boven Amsterdam als centrum van zijn gezinsleven doet aan dit alles niet af.

5.1.8. In het licht van het vorenoverwogene verwerpt het Hof de stelling van belanghebbende dat gedurende de onderhavige jaren het centrum van zijn persoonlijke leven in Londen lag. De omstandigheden dat voor belanghebbende werken "zijn lust en zijn leven" is en dat hij vindt dat hij thuis hoort in Londen, het financiële centrum van Europa, zijn van onvoldoende gewicht om te oordelen dat het centrum van zijn persoonlijke leven ergens anders lag dan in Amsterdam, waar hij over een woning beschikte waar zijn gezin woonde. Ook de in 2.1.12., 2.1.13., 2.1.17. en 2.1.20. vermelde feiten wijzen daarop.

5.1.9. Feiten die op een sociaal (privé-)leven van enige omvang in Engeland wijzen,

zijn onvoldoende gesteld en aannemelijk geworden. In dit verband overweegt het Hof nog dat uit het rapport van (..) blijkt dat belanghebbende slechts incidenteel een weekeinde in Engeland verbleef, dat de overgelegde verklaringen omtrent het lidmaatschap van een aantal Engelse clubs niets zeggen over de frequentie waarmee belanghebbende die clubs bezocht, dat ook uit het onderzoek van (..) niet blijkt dat deze clubs met enige regelmaat werden bezocht en dat de stelling omtrent te Londen gedane uitgaven voor restaurants, bloemisten en juweliers onvoldoende is toegelicht om tot bewijs te dienen dat Londen het centrum van het persoonlijke leven van belanghebbende vormde. Aan de andersluidende - niet kenbaar op feitelijke waarneming gebaseerde - opvatting van (..) hecht het Hof geen betekenis.

5.1.10. Vast staat dat belanghebbende als directeur van A zijn vaste plaats van werkzaamheden in Londen had. Vast staat tevens dat hij in vele Europese landen en in de Verenigde Staten van Amerika - vooral zakelijke - relaties had.

5.1.11. De stelling van belanghebbende dat het merendeel van zijn kennissen en zakelijke relaties in het Verenigd Koninkrijk en Zwitserland woonde, vindt geen steun in de gedingstukken, met name ook niet in de adressenlijsten van belanghebbendes zakelijke en persoonlijke relaties (..).

5.1.12. Uit de gedingstukken, waaronder de in de ordners bij het verweerschrift gevoegde processen-verbaal van verhoor - het Hof noemt bij wijze van voorbeeld de verhoren van (…) - blijkt de juistheid van de stelling van de inspecteur dat belanghebbende in de onderhavige jaren geregeld contacten van zakelijke aard onderhield met personen op niet onbelangrijke posities in de Nederlandse financiële wereld. Uit de gedingstukken blijkt voorts dat deze contacten (bezoeken op kantoor, lunches, dinerafspraken) zowel in Londen als op verschillende plaatsen in Nederland plaatsvonden. De stelling dat belanghebbende vóór de Clickfondsaffaire een volstrekt onbekende persoon in de Amsterdamse financiële wereld was, is in zoverre dan ook ongefundeerd.

5.1.13. Belanghebbende heeft gesteld dat hij ten behoeve van - onder meer - G, B en H vermogensbeheer heeft verricht hoofdzakelijk op het kantoor van A te Londen en daarnaast op de kantoren van A in Zürich en New York.

Uit de gedingstukken maakt het Hof op dat belanghebbende geregeld telefonische opdrachten voor effectentransacties en geldoverboekingen ten behoeve van genoemde rechtspersonen gaf aan C, respectievelijk BBP, en het ligt voor de hand aan te nemen dat een groot deel van die telefonische opdrachten is verstrekt vanuit het kantoor van A in Londen op dagen dat belanghebbende daar werkte. Dit vindt bevestiging in het feit dat ook (..) - medewerkers van belanghebbende in Londen - op instructie van belanghebbende dergelijke opdrachten doorgaven aan C en BBP. Het Hof verwerpt in zoverre de stelling van de inspecteur dat belanghebbende voor deze activiteiten geen tijd had naast zijn werkzaamheden voor A. Ook voor correspondentie inzake G, B en H gebruikte belanghebbende veelvuldig zijn zakelijke adres in Londen.

5.1.14. De bij de effectentransacties via G, B en H betrokken personen - door belanghebbende aangeduid als "mede-risicodragers" - waren medewerkers van financiële instellingen in diverse landen, waaronder, naar de inspecteur voldoende aannemelijk heeft gemaakt, Nederland, Zwitserland, Engeland, Duitsland en de Verenigde Staten van Amerika.

5.1.15. De inspecteur heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat belanghebbende geregeld - ook - in Nederland contacten had met "mede-risicodragers", dat hij vanuit zijn werkkamer in het appartement b-straat 2, waar hij over telefoon en fax beschikte, contacten met "mede-risicodragers" en met voor G, B en H werkzame personen heeft onderhouden, dat hij in verband met de effectentransacties bankrekeningen beheerde bij C, respectievelijk BBP in Amsterdam, dat hij in de jaren 1992-1997 grote kasopnamen heeft verricht of doen verrichten bij genoemde bankinstellingen - naar hij zelf stelt: om "mede-risicodragers" uit te betalen - , en dat hij stukken waaruit de vermogenstoestand en de rechten en verplichtingen met betrekking tot - onder meer - de genoemde rechtspersonen konden blijken in zijn werkkamer te Amsterdam bewaarde. Dit laatste geldt in ieder geval voor de aldaar bij de huiszoeking aangetroffen "Vermögensstatus" en mutatie-overzichten van bankrekeningen. Op zichzelf niet onaannemelijk is dat de - eveneens bij de huiszoeking in Amsterdam aangetroffen - agenda's waarin belanghebbende aantekening hield van de effectentransacties door de week meegingen naar Londen.

Al met al vindt het Hof in de gedingstukken evenwel onvoldoende bewijs voor de stelling dat belanghebbende het merendeel van zijn werkzaamheden ten behoeve van G, B en H heeft verricht vanuit zijn kantoor in Londen.

5.1.16. Het Hof verwerpt de - voor het eerst in de pleitnota voor de zitting van 16 januari 2002 naar voren gebrachte - stelling dat belanghebbende de - door hem als vermogensbeheer aangeduide - activiteiten voor B, G en H verrichtte in het kader van zijn functie bij A. Er is geen overeenkomst overgelegd waaruit blijkt dat genoemde rechtspersonen een opdracht tot vermogensbeheer of advisering aan A hebben gegeven. Het Hof acht de stelling ook overigens niet aannemelijk gelet op de wijze waarop de transacties zijn geadministreerd en afgewikkeld. De stelling is bovendien in strijd met de verklaringen van belanghebbende tegenover de rechter-commissaris (zie 2.2.11) volgens welke hij het vermogensbeheer als natuurlijk persoon heeft verricht.

5.1.17. Uit hetgeen hiervoor onder 5.1.1. tot en met 5.1.16 is overwogen, leidt het Hof af dat belanghebbende voor de toepassing van artikel 4 AWR, dat wil dus zeggen: "naar de omstandigheden beoordeeld", in ieder geval tussen 15 januari 1993 en 22 september 1997 in Nederland woonde omdat de woonplaats van zijn echtgenote en kinderen in Amsterdam was en belanghebbende - die een normale gezinsbetrekking tot zijn echtgenote en kinderen had, zij het in de vorm van een "weekendhuwelijk" - met geen enkel ander land duurzame persoonlijke betrekkingen onderhield die de persoonlijke betrekkingen met Nederland ook maar benaderden. Met betrekking tot de zakelijke betrekkingen die belanghebbende - in verschillende landen - onderhield zijn geen feiten naar voren gekomen die voldoende gewicht in de schaal leggen om tot een ander oordeel te komen.

5.1.18. Het Hof gaat er op grond van de in 2.3.3. vermelde opinie van uit - zulks in weerwil van de stellingen van de inspecteur - dat belanghebbende voor de toepassing van het recht van het Verenigd Koninkrijk in de onderhavige jaren moet worden aangemerkt als "resident and ordinarily resident (but not domiciled)" in het Verenigd Koninkrijk. Het Hof merkt hierbij nog op dat de Inland Revenue voor de toepassing van het recht van het Verenigd Koninkrijk kennelijk hetzelfde standpunt heeft ingenomen.

5.1.19. De stelling van belanghebbende dat de Inland Revenue hem ook voor de toepassing van het Verdrag als "not domiciled, but resident and ordinarily resident" heeft aangemerkt, doet voor het onderhavige geschil niet ter zake omdat het hier gaat om de verdragstoepassing naar Nederlands recht.

5.1.20. Nu belanghebbende, gelet op het in 5.1.17. en 5.1.18. overwogene, ingevolge de bepalingen van artikel 4, eerste lid, van het Verdrag inwoner was van beide staten, moet ingevolge het tweede lid, onderdeel a, van dat artikel in de eerste plaats worden nagegaan waar hij een duurzaam tehuis tot zijn beschikking had.

5.1.21. Met verwijzing naar het overwogene in 5.1.1., 5.1.2. en 5.1.7. stelt het Hof vast dat belanghebbende zowel in Nederland als in het Verenigd Koninkrijk een duurzaam tehuis tot zijn beschikking had, te weten b-straat 2 te Amsterdam en (achtereenvolgens) de in 2.1.10. en 2.1.15. vermelde woningen in Londen.

5.1.22. Ingevolge artikel 4, tweede lid, onderdeel a, van het Verdrag wordt belanghebbende alsdan geacht inwoner te zijn van de Staat waarmede zijn persoonlijke en economische betrekkingen het nauwst zijn, ofwel waar het middelpunt van zijn levensbelangen ligt.

5.1.23. Bij de beoordeling van deze vraag stelt het Hof voorop dat het - anders dan waarvan (..) in hun opinie uitgaan - het begrip "persoonlijke en economische betrekkingen" als ondeelbaar opvat, in die zin dat moet worden nagegaan waar, alle persoonlijke en economische betrekkingen in aanmerking nemende, het middelpunt van de levensbelangen ligt. Voor deze opvatting vindt het Hof steun in het Commentaar op de OESO-modelverdragen van 1963, 1977 en 1992-2000. In §15 ad Article 4 is namelijk - onder meer - vermeld:

"If the individual has a permanent home in both Contracting States, it is necessary to look at the facts in order to ascertain with which of the two States his personal and economic relations are closer. Thus, regard will be had to his family and social relations, his occupations, his political, cultural or other activities, his place of business, the place from which he administers his property etc. The circumstances must be examined as a whole, but it is nevertheless obvious that considerations based on the personal acts of the individual must receive special attention".

5.1.24. Bij weging van alle omstandigheden komt het Hof tot de slotsom dat het centrum van de levensbelangen van belanghebbende in de periode tussen 15 januari 1993 en 22 september 1997 in Nederland ligt, omdat de gezinsbetrekkingen - die zwaar meewegen - duidelijk naar Nederland wijzen, de overige sociale betrekkingen en persoonlijke activiteiten niet van bijzondere importantie zijn en bovendien in beide landen (en daarbuiten) zijn te situeren, en er zowel in het Verenigd Koninkrijk als in Nederland belangrijke economische betrekkingen bestaan. Aan deze slotsom doet niet af dat, afzonderlijk beschouwd, de economische betrekkingen van belanghebbende met het Verenigd Koninkrijk wellicht omvangrijker zijn dan die met Nederland.

Het Hof merkt in het kader van deze weging nog op dat de betekenis van de opinie van (..) dient te worden gerelativeerd nu deze opinie - naar het Hof meent: ten onrechte - tot uitgangspunt neemt dat belanghebbende en zijn echtgenote gescheiden van elkaar leefden en de activiteiten die belanghebbbende verrichtte voor G en B geheel buiten beeld zijn gebleven.

5.1.25. Het oordeel van het Hof vindt nog bevestiging in de omstandigheid dat belanghebbende, na het inwinnen van deskundig advies onder andere over zijn fiscale woonplaats, zich gedurende de in geschil zijnde jaren bij het doen van aangifte voor de inkomsten-/vermogensbelasting steeds op het standpunt heeft gesteld binnenlands belastingplichtig te zijn (zie 2.3.1.). Dat hij in de door hem in 1998 gedane aangifte voor het jaar 1996 van standpunt is veranderd (zie 2.3.2), is in ieder geval niet terug te voeren op een wijziging in de feitelijke omstandigheden aangezien die in het jaar 1996 niet (wezenlijk) anders waren dan in de voorafgaande jaren. Voorts leiden ook de overige door X gestelde omstandigheden, met name dat de telastelegging in de strafzaak is gewijzigd in die zin dat X thans valsheid in geschrifte wordt verweten omdat hij - in de desbetreffende belastingaangiften - heeft verklaard in de jaren 1993 tot en met 1995 in Nederland te wonen, niet tot een ander oordeel.

5.2. Vervolgens zal het Hof zich bezig houden met de vraag of de inspecteur belanghebbende terecht heeft aangemerkt als aandeelhouder van G. Ter motivering van zijn standpunt heeft de inspecteur - onder meer - aangevoerd dat belanghebbende feitelijk de beschikking had over een bankrekening van G bij BBP.

5.2.1. Belanghebbende heeft gesteld dat hij in de loop van 1989 een deel van zijn vermogen aan I heeft overgedragen en dat hij I middelen heeft verschaft om (99 van de 100) aandelen G te verwerven. Hij stelt zich op het standpunt dat I eigenaar is van die aandelen G, dat I over die aandelen - evenals over de rest van haar vermogen - de vrije beschikkingsmacht heeft en dat belanghebbende, noch zijn kinderen, noch iemand anders enig recht met vermogenswaarde jegens I kan doen gelden. Naar het oordeel van het Hof brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, de juistheid van deze stellingen aannemelijk maakt.

5.2.2. Het Hof is op grond van de onder 2.4.1. tot en met 2.4.10., 2.4.12. en 2.4.13. vermelde stukken, in onderling verband beschouwd, van oordeel dat niet aannemelijk is dat belanghebbende het economische belang bij en de feitelijke beschikkingsmacht over het op naam van I gestelde vermogen heeft verloren. Het Hof overweegt hiertoe als volgt.

5.2.2.1. Op zichzelf is reeds niet, althans niet zonder meer, aannemelijk dat iemand als belanghebbende vermogen uit handen zou geven op de wijze zoals hij stelt dat te hebben gedaan nu hij - ervan uitgaande dat het de bedoeling is dat dat vermogen uiteindelijk ten goede komt aan zijn kinderen - voor de verwezenlijking van die bedoeling volledig afhankelijk zou zijn geworden van de medewerking en de goede wil van derden. Zulks is te minder aannemelijk nu door die derden geen jaarstukken van I zijn opgesteld aan de hand waarvan zij zich tegenover belanghebbende of diens erfgenamen zouden kunnen verantwoorden voor het door hen gevoerde beheer.

5.2.2.2. De tussen belanghebbende en V gemaakte contractuele afspraken (het Hof gaat uit van het in 2.4.6. vermelde "Treuhandvertrag" met de in 2.4.7. vermelde "Anhang" als bindende versie en beschouwt de in 2.4.5. vermelde "Fiduciary Agreement" als een vrije vertaling) laten geen andere uitleg toe dan dat belanghebbende in zijn verhouding tot V het volledige economische belang bij én de vrije beschikkingsmacht over het aan V toevertrouwde "Treugut" behoudt. Belanghebbende behoudt zich immers jegens V het recht voor het vermogen, mét de daarbij aangegroeide revenuen, op ieder moment aan zich terug te laten geven.

5.2.2.3. Niet valt in te zien hoe - en geen van de in 2.4.1. tot en met 2.4.13. vermelde stukken wijst erop dat - V méér aan U/I heeft kunnen overdragen dan belanghebbende aan hem, V, heeft overgedragen. Daar komt nog bij dat van inbreng van enig vermogen in I ieder rechtstreeks bewijs - zoals bijvoorbeeld in de vorm van een akte van inbreng - ontbreekt, terwijl I ook geen jaarstukken heeft opgemaakt waaruit haar vermogenspositie zou kunnen blijken en die haar (Stiftungsrat) in staat zou stellen zich jegens haar opdrachtgever(s) te verantwoorden voor het gevoerde beheer. Op grond hiervan acht het Hof niet aannemelijk dat I - anders dan louter nominaal - eigenaar van enig vermogen is geworden.

5.2.2.4. Het Hof gaat uit van de juistheid van de stelling van belanghebbende dat geen aanwijzing van "Begünstigten" van I heeft plaatsgevonden en dat geen "Beistatut" is vastgesteld. Gelet op hetgeen belanghebbende heeft gesteld, gaat het Hof voorts ervan uit dat het in 2.4.10. vermelde stuk niet meer is dan de uitdrukking van de intentie van belanghebbende met betrekking tot de vraag aan wie te gelegener tijd - waarschijnlijk: na overlijden van belanghebbende - het ten name van I gestelde vermogen dient toe te komen. In zoverre acht het Hof juist de stelling van belanghebbende dat zijn kinderen geen rechthebbende zijn op het vermogen van I. Een en ander is overigens goed te rijmen met het oordeel dat I geen eigenaar, anders dan in louter nominale zin, van enig vermogen is geworden.

5.2.3. Aan het in 5.2.2. vermelde oordeel doet de in 2.4.11. vermelde opinie niet af. Van diens - overigens niet bijzonder stellige - conclusie dat I naar Liechtensteins recht rechtsgeldig bestaat, wil het Hof wel uitgaan. Beslissend voor de beantwoording van de in 5.2. geformuleerde vraag is die conclusie evenwel niet. Dat het naar het recht van Liechtenstein niet mogelijk is eigenaar van een "Stiftung" te zijn, zoals (..) vervolgens opinieert, acht het Hof evenmin van doorslaggevende betekenis nu - als overwogen - niet aannemelijk is dat I daadwerkelijk over enig van belanghebbende afkomstig vermogen kan beschikken, waaraan niet afdoet dat I wellicht de vrije beschikkingsmacht heeft over haar stichtingskapitaal van Sfr. 30.000. Op de vragen of, en zoja welk, vermogen daadwerkelijk door casu quo op instructie van belanghebbende in I is ingebracht, respectievelijk welke daadwerkelijke beschikkingsmacht I met betrekking tot enig aldus ingebracht vermogen uitoefent en kan uitoefenen, is (..) niet althans volstrekt onvoldoende ingegaan. Voor zover (..) met zijn conclusie dat niemand enige op geld waardeerbare aanspraak jegens I kan doen gelden, niettemin bedoeld zou hebben te stellen dat (de Stiftungsrat van) I vrijelijk kan beschikken over vermogen dat van belanghebbende afkomstig is, acht het Hof zulks volstrekt ongefundeerd en in het licht van het vorenoverwogene ook overigens onaannemelijk. In ieder geval heeft dat te gelden voor de aandelen G.

5.2.4. Op grond van het vorenoverwogene acht het Hof voldoende aannemelijk geworden dat het in het aandeelhoudersregister van G vermelden van I en W Establishment als houdsters van 99 aandelen, respectievelijk 1 aandeel, slechts formele betekenis heeft en dat deze registratie niets eraan afdoet dat belanghebbende over die aandelen kan beschikken als ware hij eigenaar en, derhalve, voor de toepassing van de Nederlandse belastingwet, als (enig) aandeelhouder van G moet worden aangemerkt.

5.2.5. De omstandigheid dat (zie onder 2.1.6. en 2.5.1. in de uitspraak met kenmerk 00/01970) de door I gehouden aandelen op 16 oktober 1997 zijn overgedragen aan (..) (49 aandelen) en aan (..) (50 aandelen), leidt niet tot een ander oordeel doch bevestigt slechts het beeld dat sprake is van een louter formele wijziging van de tenaamstelling die - in ieder geval gedurende het leven van belanghebbende - niet tot strekking of effect heeft het belang bij en de beschikkingsmacht over de aandelen G buiten zijn vermogen te brengen.

5.2.6. Het in 5.2.4 vermelde oordeel vindt voorts bevestiging in de omstandigheid dat belanghebbende - en dus niet de statutaire directie in Zwitserland - de feitelijke leiding had over G, zulks op grond van hetgeen is overwogen onder 5.1.2. tot en met 5.1.8. in de uitspraak met kenmerk 00/01970. Dat belanghebbende zich tegenover - bepaalde - derden als "gevolmachtigde" van G legitimeerde, heeft naar 's Hofs oordeel derhalve geen betekenis; belanghebbende had het volstrekt in zijn macht de statutaire directie te instrueren hem deze "volmacht" te verlenen.

5.2.7. Voor zover de inspecteur, náást de stelling dat belanghebbende als aandeelhouder van G moet worden aangemerkt, nog heeft willen betogen dat belanghebbende rechtstreeks begunstigde was van de bankrekening van G bij BBP, verwerpt het Hof dat betoog als niet aannemelijk.

5.3. Het Hof komt nu toe aan de vraag of en zo ja tot welk bedrag belanghebbende in het onderhavige jaar inkomsten uit vermogen ter zake van zijn aandelenbezit in G, dan wel inkomsten uit arbeid ter zake van zijn werkzaamheden voor G heeft genoten.

5.3.1. Zijn primaire stelling dat belanghebbende f i aan inkomsten uit vermogen uit zijn aandelenbezit in G heeft genoten, heeft de inspecteur gebaseerd op (zijn reconstructie van) het verloop van de bankrekening van G bij BBP.

5.3.2. Met de in proces-verbaal LJN HA9728/3000 (bijlage 14 bij het verweerschrift), blz. 13 e.v., onder c.1. gereleveerde, met de daarbij vermelde gedingstukken gedocumenteerde, overboekingen van de bankrekening van G bij BBP, heeft de inspecteur tegenover het onvoldoende gemotiveerde verweer van belanghebbende voldoende aannemelijk gemaakt dat belanghebbende in het onderhavige jaar bedragen tot - ten minste - een totaal van $ (…) (c.1. sub 1. en 2.) en (ruim) f (…) (c.1. sub 5, 6 en 7) aan G heeft onttrokken ten behoeve van privé-beleggingen. Op grond van de gedingstukken is aannemelijk dat deze bedragen werden gedekt door in G aanwezige winst.

5.3.3. Gelet op hetgeen aannemelijk is geworden omtrent de positie die belanghebbende in G innam moet belanghebbende zich destijds, zowel in zijn hoedanigheid van feitelijk leidinggevende van G als in zijn hoedanigheid van aandeelhouder, bewust zijn geweest van de in 5.3.2. vermelde bevoordelingen. De boekhoudkundige verwerking bij G - waarbij alle niet zonder meer te duiden mutaties van de bankrekening bij BBP op een als "Shareholder's loan" aangeduide rekening werden geboekt - doet hieraan niet af omdat die rekening - naar belanghebbende zelf heeft aangevoerd - het karakter heeft van een tussenrekening met onbenoemde posten van diverse aard, door de accountant van G op geen enkel moment serieus werk is gemaakt van de juiste duiding van de desbetreffende posten en de accountant daartoe - naar moet worden aangenomen - ook niet toe in staat was bij gebrek aan - hem door belanghebbende te verschaffen - informatie. Tegen deze achtergrond vermag ook de stelling van belanghebbende dat niet verklaarbare bedragen als schuld van belanghebbende jegens G dienen te worden beschouwd, aan de in 5.3.2. vermelde overboekingen niet - achteraf - het karakter van uitdelingen te ontnemen.

5.3.4. De primaire stelling van de inspecteur dat de bevoordelingen als inkomsten uit vermogen zijn aan te merken, dient gelet op het vorenoverwogene in ieder geval met betrekking tot de in 5.3.2. vermelde posten te worden gehonoreerd. De subsidiaire stelling dat sprake was van inkomsten uit arbeid behoeft dan geen behandeling.

5.3.5. Uit het vorenoverwogene volgt - reeds volgens de gewone regels van de bewijslastverdeling - dat belanghebbende een onjuiste aangifte heeft gedaan doordat hij voordelen die zowel absoluut als in verhouding tot het wél aangegeven inkomen aanzienlijk zijn, niet in zijn aangifte heeft opgenomen.

5.3.6. Ingevolge artikel 27e van de AWR heeft alsdan te gelden dat het Hof het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op het bezwaar ongegrond dient te verklaren tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. In het midden kan blijven of deze zogenoemde omkering van de bewijslast, zoals de inspecteur stelt, (eveneens) dient te worden toegepast omdat belanghebbende de door de inspecteur gevraagde informatie niet duidelijk, stellig en zonder voorbehoud heeft verstrekt.

5.3.7. De inspecteur heeft - onder meer - gesteld dat belanghebbende in het onderhavige jaar f 1.350.000 in contanten heeft opgenomen van de bankrekening van G bij BBP. Dit is, als zodanig, door belanghebbende niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgenomen bedragen als uitdeling aan belanghebbende ten goede zijn gekomen. Het Hof is van oordeel dat de inspecteur zulks in redelijkheid heeft kunnen doen en neemt daarbij in aanmerking dat de inspecteur blijkens de opstelling op blz. 12 van proces-verbaal LJN HA9728/3000 voor zover door hem was na te gaan rekening heeft gehouden met door belanghebbende aan - wat belanghebbende noemt: - "mede-risicodragers" (door)betaalde bedragen. Belanghebbende stelt hiertegenover dat de in contanten bij BBP opgenomen bedragen uitsluitend zijn gebezigd voor betalingen aan "mede-risicodragers" maar heeft dit niet met enig concreet bewijs aannemelijk gemaakt, laat staan doen blijken. Het bedrag van f 1.350.000 dient dus - onder omkering van de bewijslast - geheel als uitdeling aan belanghebbende in aanmerking te worden genomen. In het midden kan blijven of bij toepassing van de gewone bewijslastverdeling gronden zouden bestaan om in goede justitie het genoemde bedrag slechts ten dele als uitdeling aan belanghebbende in aanmerking te nemen.

5.3.8. De slotsom uit het vorenoverwogene is dat het inkomen van belanghebbende dient te worden verhoogd met uitdelingen uit G van ten minste f (…) + de tegenwaarde van $ (..).

5.4. Tenslotte komt aan de orde welke gevolgen het voorgaande heeft voor de vaststelling van de aanslag.

5.4.1. De omvang van de - ten minste - in aanmerking te nemen uitdelingen uit G is dusdanig groot dat het daarmee gemoeide bedrag aan méér verschuldigde belasting verre het belang van de door belanghebbende betwiste correcties ter zake van rente-aftrek en aftrek ter voorkoming van dubbele belasting te boven gaat. Dit wordt niet anders indien ervan wordt uitgegaan dat belanghebbende pas met ingang van 15 januari van het onderhavige jaar inwoner van Nederland werd en de omvang van de uitdelingen deswege - bij gebrek aan een betere maatstaf: tijdsevenredig - zou worden verminderd.

5.4.2. Er is dus geen andere conclusie mogelijk dan dat de aanslag niet tot een te hoog bedrag is vastgesteld. De juiste omvang van de uitdelingen uit G kan in het midden blijven, evenals de vraag of de inspecteur terecht de door belanghebbende geclaimde rente-aftrek en aftrek ter voorkoming van dubbele belasting heeft geweigerd.

5.4.3. Belanghebbende heeft geen feiten gesteld waaruit kan volgen dat de heffingsrente niet volgens de wettelijke bepalingen is berekend.

5.5. De slotsom is dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.

6. Proceskosten

Nu het beroep ongegrond wordt verklaard en niet gebleken is van bijzondere omstandigheden, acht het Hof geen termen aanwezig een partij te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

De uitspraak is vastgesteld op 11 september 2002 door mrs. Van Ballegooijen, voor-zit-ter,

Den Boer en Faase, leden van de belas-ting-kamer, in tegen-woor-dig-heid van mr. Koning als grif-fier. De beslissing is op die datum ter open-bare zit-ting uit-ge-sproken.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat tenminste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.