Home

Gerechtshof Amsterdam, 12-11-2002, AF2197, 02/01984 PV

Gerechtshof Amsterdam, 12-11-2002, AF2197, 02/01984 PV

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
12 november 2002
Datum publicatie
19 december 2002
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2002:AF2197
Zaaknummer
02/01984 PV

Inhoudsindicatie

Het Hof is van oordeel dat belanghebbende, die in het onderhavige jaar feitelijk samenwoonde met zijn vrouw en kind, niet voor indeling in tariefgroep 3 in aanmerking komt omdat zijn vrouw niet op zijn adres stond ingeschreven. Van indeling in tariefgroep 5 kan ook geen sprake zijn nu niet in geschil is dat hij een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met zijn vrouw. Het staat de rechter in het onderhavige geval niet vrij om de billijkheid van de in artikel 56, tweede lid van de Wet IB gestelde voorwaarden (2000) te beoordelen.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Derde Enkelvoudige Belastingkamer

PROCES-VERBAAL

van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,

tegen

de uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren te P, de inspecteur, gedagtekend 26 februari 2002, betreffende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2000.

Het beroep is behandeld ter zitting van 29 oktober 2002.

Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

Gronden

1. Belanghebbende, geboren in 1966 en ongehuwd, heeft over het jaar 2000 aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gedaan van een belastbaar inkomen van ¦ 51.059, onder toepassing van tariefgroep 5. De inspecteur heeft tariefgroep 2 van toepassing verklaard.

2. Volgens de basisadministratie persoonsgegevens staat belanghebbende in het onderhavige jaar ingeschreven op het adres a-straat 1 te Amsterdam en zijn op dat adres in het jaar 2000 geen andere personen ingeschreven. Feitelijk woonde belanghebbende op voormeld adres tezamen met zijn zoon, A, geboren 26 juli 1996, alsmede met de moeder van zijn zoon, mevrouw B, met wie hij vanaf 1995 een relatie heeft. De zoon staat sinds 19 juli 2001 ook ingeschreven op het adres van belanghebbende. Mevrouw B heeft zich in verband met het ontbreken van een titel tot verblijf in Nederland niet op het woonadres van belanghebbende ingeschreven.

3. Belanghebbende stelt dat hij hetzij recht heeft op indeling in tariefgroep 3, hetzij in tariefgroep 5. De inspecteur stelt dat belanghebbende voor beide tariefgroepen niet in aanmerking komt, aangezien hij niet aan de in de wettelijke bepalingen gestelde voorwaarden voldoet.

4.1. Artikel 56, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) bepaalt dat de overdracht van de basisaftrek tussen gehuwden, zoals neergelegd in artikel 55, tweede lid, van de Wet op verzoek van overeenkomstige toepassing is op de in Nederland wonende belastingplichtige die duurzaam een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met een andere ongehuwde belastingplichtige, onder een aantal voor het onderhavige geschil verder niet relevante voorwaarden. Het begrip 'duurzaam een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd' in artikel 56, eerste lid, is nader gedefinieerd in artikel 56, tweede lid, van de Wet, dat als volgt luidt:

'Een belastingplichtige wordt geacht alleen dan een gezamenlijke huishouding duurzaam te hebben gevoerd indien hij met dezelfde persoon zulk een huishouding onafgebroken gedurende meer dan zes maanden in het kalenderjaar heeft gevoerd en zij gedurende die tijd als ingezetene op een gezamenlijk woonadres waren ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens.'

4.2. In deze wettelijke bepaling worden derhalve twee constitutieve voorwaarden gesteld voordat kan worden gesproken van 'duurzaam een gezamenlijke huishouding voeren' in de zin van artikel 56, eerste lid: er dient in het desbetreffende kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden onafgebroken een gezamenlijke huishouding te zijn gevoerd en bovendien moet gedurende die periode sprake zijn geweest van inschrijving op hetzelfde adres in de basisadministratie persoonsgegevens. Nu belanghebbende en zijn partner in 2000 aan het laatstgenoemde vereiste niet hebben voldaan, heeft de inspecteur het verzoek om overdracht van de basisaftrek terecht afgewezen. Voor het bewijs van het voeren van een gezamenlijke huishouding op een andere wijze dan is bepaald in artikel 56, tweede lid, van de Wet, biedt deze wet geen ruimte (HR 11 maart 1998, nr. 33 086, BNB 1998/121).

4.3. Op grond van artikel 54, aanhef en onderdeel e, juncto artikel 55, vijfde en zesde lid van de Wet kan een belastingplichtige in tariefgroep 5 worden ingedeeld indien hij, ongehuwd zijnde, in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden een huishouding heeft gevoerd met een kind of pleegkind dat in belangrijke mate door hem is onderhouden, en hij deze huishouding gedurende die tijd heeft gevoerd met geen ander dan kinderen of pleegkinderen die bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar niet hebben bereikt, en hij bovendien werkzaamheden buiten zijn huishouden heeft verricht en in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden tot zijn huishouden een kind heeft behoord dat bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 12 jaar niet heeft bereikt.

4.4. Nu tussen partijen niet in geschil is dat belanghebbende in het onderhavige jaar behalve met zijn zoon een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met B, zijnde de moeder van zijn zoon, voldoet belanghebbende, gelijk de inspecteur stelt, niet aan alle in de onder 5.1 genoemde wettelijke bepaling gestelde voorwaarden om in tariefgroep 5 te worden ingedeeld.

4.5. Voorzover de grieven van belanghebbende inhouden dat het vorenoverwogene in zijn geval tot een onredelijke dan wel onbillijke uitkomst leidt, oordeelt het Hof dat dit een gevolg is van de in artikel 56, tweede lid, van de Wet opgenomen voorwaarden, welke voorwaarden zijn terug te voeren op de behoefte van de wetgever aan controleerbaarheid van de aan de overdracht van de basisaftrek gestelde voorwaarden. Gelet ook op deze achtergrond staat het de rechter ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet vrij om de innerlijke waarde of billijkheid van de in artikel 56, tweede lid, van de Wet gestelde voorwaarden te beoordelen. Overigens heeft de inspecteur ter zitting verklaard om bij een afwijzing van het beroep na te gaan of er desondanks, binnen de bevoegdheden die hem toekomen dan wel in het kader van een tot de staatssecretaris van Financiën te richten verzoek om toepassing van de zogenoemde hardheidsclausule, te bezien of er termen zijn op grond waarvan belanghebbende voor toepassing van een gunstiger tariefgroep in aanmerking kan komen.

5. Gezien het vorenoverwogene, is het gelijk aan de inspecteur.

Proceskosten

Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

De uitspraak is gedaan op 12 november 2002 door mr. Van der Ouderaa, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Jonk als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.

Hiervan is opgemaakt dit proces-verbaal, ondertekend door het lid van de belastingkamer en de griffier.

Het lid van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.

U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.

De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.