Home

Gerechtshof Amsterdam, 04-10-2002, AF2413, 99/03062

Gerechtshof Amsterdam, 04-10-2002, AF2413, 99/03062

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
4 oktober 2002
Datum publicatie
23 december 2002
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2002:AF2413
Zaaknummer
99/03062

Inhoudsindicatie

Belanghebbende beroept zich op overeenkomst met voorheen bevoegde inspecteur, welke overeenkomst zou inhouden dat zij steeds niet-meetbare invaliditeitskosten zou kunnen aftrekken, en stelt dat deze overeenkomst niet opzegbaar zou zijn. Zij maakt het bestaan van een overeenkomst met deze inhoud echter niet aannemelijk. Na schriftelijke mededeling in december 1996 van de inspecteur dat hij zijn jaren gevolgde gedragslijn zou beëindigen, mocht hij vanaf 1997 de aftrek weigeren. Beroep op uitlating staatshoofd in 1946 faalt.

Beroep op handelwijze van andere inspecteur faalt eveneens. Geen gecoördineerd of te coördineren beleid.

Nu belanghebbendes gemachtigde zelf stukken uit een vergelijkbare procedure in het geding bracht kan de inspecteur niet worden verweten de geheimhoudingsplicht te schenden als hij ook stukken produceert ter completering van de beeldvorming.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Veertiende Enkelvoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van X te Z, belanghebbende, tegeneen uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen te P, de inspecteur.

1. Loop van het geding

1.1. Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 27 september 1999, ingediend door A te Q als haar gemachtigde.

Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 17 september 1999, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelas-ting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997.

Belanghebbende deed voor het onderhavige jaar aangifte van een belastbaar inkomen van ƒ 31.181. De aanslag is, na correctie van het aangegeven belastbare inkomen met een bedrag van ƒ 2.820, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 34.001.

Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.

Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 30.200.

1.2. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

1.3. De gemachtigde heeft een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingezonden.

1.4. Ter zitting van 14 juni 2000 zijn verschenen de gemachtigde van belanghebben-de, tot zijn bijstand vergezeld van zijn dochter, en, namens de inspecteur, B, tot zijn bijstand vergezeld van C. De gemachtigde van belanghebbende heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Deze pleitnota wordt tot de gedingstukken gerekend.

1.5. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft de gemachtigde nadere in-formatie verstrekt aan het Hof bij brief van 16 juni 2000. Een afschrift van deze brief is rechtstreeks aan de inspecteur gezonden. De inspecteur heeft op de inhoud van de brief gereageerd bij brief aan het Hof van 27 juni 2000. Een kopie van deze brief is aan de gemachtigde gezonden voor een reactie. Deze heeft die reactie gegeven bij brief van 9 augustus 2000. De griffier heeft bij brief van 1 september 2000 de in-specteur een kopie gezonden van laatstgenoemde brief van gemachtigde.

1.6. Bij brief van 18 september 2000 heeft de gemachtigde het Hof verzocht het on-derzoek in de zaak te heropenen en in en bij die brief nadere informatie verstrekt. De griffier heeft een kopie van de brief van 18 september 2000 aan de inspecteur gezon-den en hem in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. De inspecteur heeft dat gedaan bij brief van 9 november 2000. Van deze brief is een kopie gezonden aan de gemachtigde bij brief van de griffier van 9 november 2000.

1.7. Ter zitting van 24 januari 2001 is de zaak wederom behandeld. Aldaar zijn ver-schenen de gemachtigde van belanghebbende, vergezeld van zijn dochter, en B. Voorafgaande aan de zitting heeft belanghebbende nadere stukken ingezonden bij brief van 3 januari 2001, van welke brief hij rechtstreeks een afschrift aan de inspec-teur heeft gezonden. Ter zitting heeft de inspecteur voldoende kennis genomen van een brief van belanghebbende aan het Hof van 29 november 2000.

1.8. Bij brief van 24 maart 2001 heeft de gemachtigde wederom verzocht om herope-ning van het onderzoek. Het in en bij die brief gestelde was voor het Hof aanleiding een kopie van de brief van 24 maart 2001 aan de inspecteur te zenden voor com-mentaar. Ter aanvulling van zijn brief van 24 maart 2001 heeft de gemachtigde bij brief van 30 maart 2001 nadere gegevens verschaft. Een afschrift van deze brief heeft de gemachtigde rechtstreeks aan de inspecteur gezonden. De inspecteur heeft op de brieven van de gemachtigde gereageerd bij brief van 6 april 2001. Een kopie van de-ze brief is door de griffier gezonden aan de gemachtigde, die daarop bij brief van 20 april 2001 heeft gereageerd. Een kopie van laatstgenoemde brief is aan de inspecteur gezonden bij brief van de griffier van 10 mei 2001.

1.9. Bij brieven van 1 oktober 2001 en 4 oktober 2001 heeft de gemachtigde nadere stukken aan het Hof gezonden. De griffier heeft bij brief van 5 oktober 2001 kopieën hiervan aan de inspecteur gezonden. Deze heeft op zijn beurt bij brief van 18 oktober 2001 nadere stukken toegezonden. Deze zijn bij brief van de griffier van 19 oktober 2001 aan de gemachtigde gezonden.

1.10. De zaak is voor de derde maal behandeld ter zitting van 2 november 2001. Daar zijn verschenen dezelfde personen als ter zitting van 24 januari 2001. De gemachtig-de heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Deze pleitnota wordt tot de ge-dingstukken gerekend.

1.11. Bij voormelde zittingen is steeds met instemming van partijen gelijktijdig be-handeld de zaak van Y te R (kenmerk 99/03437). De in beide zaken overgelegde stukken worden alle over en weer tot de gedingstukken gerekend.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende is geboren in 1936 en was in het onderhavige jaar ongehuwd. Zij is oorlogsslachtoffer. Als zodanig genoot zij in het onderhavige jaar een uitkering ingevolge de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wuv). Blijkens haar aangifte bedroeg de uitkering in 1997 ƒ 10.893, waarop ƒ 4.024 aan loonheffing werd ingehouden.

2.2. Belanghebbende deed voor het onderhavige jaar aangifte van een belastbaar in-komen van ƒ 31.181. Bij de berekening daarvan werd aan aftrekbare buitengewone lasten in aanmerking genomen een bedrag van ƒ 2.820: uitgaven tot een bedrag van ƒ 6.990, verminderd met de drempel van ƒ 4.170. Tot de aftrekbare uitgaven ad ƒ 6.990 werden blijkens de bij de aangifte behorende specificatie gerekend "NMIK, Niet Meetbare Invaliditeitskosten" tot een bedrag van ƒ 3.660.

2.3. Bij de aanslagregeling heeft de inspecteur het hiervóór vermelde bedrag ad ƒ 3.660 niet tot de aftrekbare uitgaven gerekend. De aftrek van ƒ 2.820 kwam daar-door te vervallen en de aanslag werd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 34.001.

2.4. Tegen de aanslag is een bezwaarschrift ingediend. Het bezwaar werd afgewezen en de aanslag werd gehandhaafd. In het beroep stelt belanghebbende zich nader op het standpunt dat het bedrag van de aftrekbare niet-meetbare invaliditeitskosten (hierna ook: NMIK) ƒ 3.801 is, zijnde 10% van de minimale Wuv-uitkering in 1997 ad ƒ 38.005. Op grond hiervan dient, zo stelt zij, het belastbare inkomen te worden vastgesteld op ƒ 30.200.

2.5. Tot de stukken van het geding (bijlage bij het verweerschrift) behoort een brief van de inspecteur, gericht aan Y-Z (de echtgenote van de belanghebbende in de onder 1.11 vermelde procedure) en gedateerd 6 december 1996. Deze brief heeft de vol-gende inhoud:

"Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft uitspraak gedaan inzake de aftrekbaarheid van de niet meetbare invaliditeitskosten als buitengewone [Hof: lasten] ter zake van ziekte of invali-diteit. Aangezien bij u zich eenzelfde situatie voordoet ben ik van mening dat deze uitspraak bij u van toepassing is.

Het Hof heeft uitgesproken dat niet meetbare invaliditeitskosten aannemelijk gemaakt moeten worden door belastingplichtige. Aannemelijk moet worden dat de uitgaven geheel of gedeel-telijk voldoen aan de limitatieve omschrijving van als buitengewone lasten aan te merken uit-gaven ter zake van ziekte en invaliditeit zoals is neergelegd in artikel 46, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

Ik deel u nu mee dat voor het belastingjaar 1997 een aftrek als buitengewone lasten van de niet meetbare invaliditeitskosten niet verleend zal worden alvorens door u aannemelijk ge-maakt is dat de kosten onder het wettelijke begrip van de buitengewone lasten ter zake van ziekte en invaliditeit vallen.

Als gevolg van opgewekt vertrouwen naar aanleiding van de eerder opgelegde aanslagen in-komstenbelasting/premie volksverzekeringen, zal voor het belastingjaar 1996 de aftrek van niet meetbare invaliditeitskosten als buitengewone lasten ter zake van ziekte en invaliditeit geaccepteerd worden.".

Door de inspecteur is gesteld en van de zijde van belanghebbende is niet weerspro-ken dat de inspecteur een brief met dezelfde dagtekening en dezelfde inhoud aan be-langhebbende heeft gezonden.

2.6. Tot de stukken van het geding (bijlage bij de brief van de gemachtigde van 16 juni 2000) behoort een kopie van een uitspraak van de zevende enkelvoudige belas-tingkamer van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 14 februari 2000, nr. 97/00512. Daarin is onder 2.4. opgenomen:

"In een als bijlage 4 bij het beroepschrift tot de gedingstukken behorende brief van de In-specteur aan de gemachtigde van belanghebbende van 2 juli 1990 staat, voor zover te dezen van belang, het volgende vermeld:

"Hierbij bevestig ik u het door ons gesloten compromis betreffende de inkomsten-belasting 1984 tot en met 1987 ten name van bovenvermelde belastingplichtige.

Aangaande de navolgende buitengewone lasten werd als volgt afgesproken.

(…)

Niet-meetbare invaliditeitskosten

De vergoeding hiervoor is belast aangezien deze is begrepen in het uitkeringsbedrag van de W.U.V.. Dientengevolge kan ter zake buitengewone lastenaftrek worden verleend.

De gemaakte afspraken gelden tevens voor de jaren na 1987, zij het dat daarbij reke-ning dient te worden gehouden met eventuele wijzigingen in verband met "Oort".".".

3. Geschil

Tussen partijen is in geschil of de inspecteur terecht de correctie met betrekking tot de niet-meetbare invaliditeitskosten heeft aangebracht.

De gemachtigde bepleit vaststelling van het belastbare inkomen van belanghebbende op ƒ 30.200. Hij ziet daarbij evenwel over het hoofd dat door de werking van de drempel voor de buitengewone-lastenaftrek niet het volledige bedrag van ƒ 3.801 in aftrek kan komen. In vergelijking met de in de aangifte vermelde uitgaven ad ƒ 3.660 is het thans gestelde bedrag ƒ 141 hoger, zodat het Hof belanghebbendes standpunt zo verstaat dat het belastbare inkomen moet worden vastgesteld op het aangegeven belastbare inkomen, verminderd met het bedrag van ƒ 141, dus op ƒ 31.181 minus ƒ 141 = ƒ 31.040.

4. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen en de motivering ervan verwijst het Hof naar de stukken van het geding.

Ter zittingen is daaraan, kort en zakelijk weergegeven, het volgende toegevoegd:

Ter zitting van 14 juni 2000:

door de gemachtigde:

Ik ga akkoord met gelijktijdige behandeling van de zaken 99/3062 en 99/3437.

Het door mij gestelde compromis is gesloten eind tachtiger jaren met de heer D van de Belastingdienst, toen nog te S, thans vallend onder P. De overeenkomst is niet schriftelijk vastgelegd. De heer E van die dienst ging al sinds 1983 akkoord met de aftrekpost.

Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft in een zaak waarin dezelfde kwestie speelt inmiddels het beroep op het gewekte vertrouwen gehonoreerd. Daar zegde de inspecteur in 1994 de afspraak op met ingang van 1995. Het Hof heeft in een proce-dure over het jaar 1995 de inspecteur toch aan de oude afspraak gehouden. De staats-secretaris van Financiën heeft afgezien van het instellen van beroep in cassatie.

Ik zal voldoen aan het verzoek van het Hof om de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch in dit geding in te brengen.

door de inspecteur:

Ik ga akkoord met gelijktijdige behandeling van de zaken 99/3062 en 99/3437.

Bij de brief van 6 december 1996 is het vertrouwen op verdere buitengewone-lastenaftrek weggenomen. In de jurisprudentie, ook die van de Hoge Raad, kwam naar voren dat het ging om vergoeding van uitgaven die niet als buitengewone lasten in aftrek konden komen. Bij het schrijven van de brief van 6 december 1996 wist ik nog niet dat de desbetreffende Wuv-uitkering met ingang van 1998 zou worden gede-fiscaliseerd. De opzegging betreft dus achteraf bezien slechts één belastingjaar, doch dat is voor mij geen reden om voor dat jaar coulant te zijn. Zou ik dat doen, dan vrees ik ruimere gevolgen in verband met het gelijkheidsbeginsel.

Op het onderhavige punt heeft geen landelijke, althans eenheidsoverstijgende be-leidscoördinatie plaatsgevonden, dat zou inhouden dat tot het bedrag van de NMIK-vergoeding buitengewone-lastenaftrek mogelijk zou zijn. Uit de ontwikkelingen van de laatste jaren is nu wel een centraal standpunt ontstaan, en dat is dat de aftrek niet mogelijk is.

Dat de staatssecretaris van Financiën tegen de Bossche uitspraak geen beroep in cas-satie heeft ingesteld zal wel samenhangen met het waarschijnlijk feitelijke karakter van de beslissing van het Hof.

Ter zitting van 24 januari 2001:

door de gemachtigde:

Ik heb er in andere zaken, en dat is ook hier van belang, veel werk van moeten maken om duidelijk te krijgen dat de NMIK-vergoeding niet naar rato, maar pas als laatste onderdeel van de Wuv-uitkering wordt gekort bij aanwezigheid van andere inkom-sten. Daarom bedragen de aftrekbare NMIK-uitgaven in casu ƒ 3.801.

De heer E heeft elders al beaamd dat de afspraken waarop ik mij beroep telefonisch zijn gemaakt.

door de inspecteur:

Van de dossierstukken die het Hof nu opsomt is de brief van de gemachtigde van 29 november 2000 mij niet bekend. Ik neem van de inhoud ervan nu kennis en die ken-nisneming volstaat.

Ik betwist niet het door belanghebbende gestelde bedrag. Als NMIK-uitgaven toch aftrekbaar zouden blijken te zijn, gaat het inderdaad om een bedrag van ƒ 3.801.

Overigens staat nog te bezien of de kwestie met ingang van 1998 anders ligt. De NMIK-vergoeding van het derde lid van artikel van de Wuv wordt niet gedefiscali-seerd, maar blijft belast. Zij wordt alleen ondergebracht in het eindheffingsregime van de loonbelasting.

Het is gebruikelijk dat afspraken zoals de door de gemachtigde in casu gestelde, schriftelijk worden vastgelegd.

Ter zitting van 2 november 2001:

door de gemachtigde:

Door zijn brief van 18 oktober 2001 heeft de inspecteur zonder mijn toestemming stukken uit een cassatieprocedure, via het Ministerie van Financiën, in deze procedu-re ingebracht. Ik verzoek het Hof die stukken niet tot de gedingstukken te rekenen. De privacy van de betrokken personen is hier in het spel. Zij willen niet met hun ver-haal naar buiten treden.

Ik lees in de brief van de inspecteur van 6 april 2001 dat hij het bestaan van het com-promis erkent.

Ik stem ermee in dat het Hof zonder nadere aankondiging uitspraak doet en de uit-spraak aan partijen toezendt.

door de inspecteur:

De gemachtigde heeft zelf de doos van Pandora opengetrokken door zelf stukken met betrekking tot zaken van andere belastingplichtigen bij andere inspecteurs in het ge-ding in te brengen en daarop een beroep te doen. Ik wijs bijvoorbeeld op de door de gemachtigde ingebrachte brief van het ministerie van 22 maart 2001. Gemachtigde beriep zich op die brief om te betogen dat ook in de zaak van belanghebbende moest worden toegegeven. Ik wilde slechts het Hof een compleet beeld leveren door stuk-ken te overleggen waaruit blijkt dat het in de ingetrokken cassatiezaak slechts ging om het punt dat de NMIK-vergoeding als laatste wordt gekort bij aanwezigheid van overig inkomen. Op dat punt bleek gemachtigde gelijk te hebben en slechts daarop ziet de instructie van het ministerie om in overeenkomstige zaken aanslagen ambts-halve te vernietigen.

Ik meen dat ik niet mijn geheimhoudingsplicht schend. Als ik op het verzoek van de gemachtigde zou ingaan en de overgelegde stukken zou terugtrekken, zou ik dat al-leen doen op voorwaarde dat ook de gemachtigde door hem overgelegde stukken met betrekking tot andere belastingplichtigen terugtrekt. Anders word ik in mijn proces-positie geschaad.

Vertrouwen en afspraken kunnen niet met terugwerkende kracht worden opgezegd. Dat is hier ook niet gebeurd. In de brief uit 1996 wordt vermeld dat de aftrek met ingang van 1997 niet meer zal worden verleend. Volgens mij bestaat er geen over-eenkomst. En als moet worden aangenomen dat die er wel is, dan was die contra le-gem, zoals door de hovenjurisprudentie uit die jaren, afgesloten door het arrest van de Hoge Raad van 1 oktober 1997, nr. 32.140, BNB 1997/391, inmiddels duidelijk was geworden.

Ik stem ermee in dat het Hof zonder nadere aankondiging uitspraak doet en de uit-spraak aan partijen toezendt.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Tussen partijen is niet in geschil dat in de Wuv-uitkering die belanghebbende in 1997 heeft ontvangen is begrepen een vergoeding op basis van artikel 10, derde lid, van de Wuv ten bedrage van ƒ 3.801. Ook is niet in geschil dat dit bedrag tot het be-lastbare inkomen van belanghebbende moet worden gerekend. Voorts gaan partijen er -terecht- van uit dat tot het bedrag van de NMIK-vergoeding, begrepen in de Wuv-uitkering, niet automatisch sprake is van uitgaven bij belanghebbende die als buiten-gewone lasten in mindering kunnen worden gebracht op het inkomen.

5.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij niettemin een bedrag van ƒ 3.801 tot de buitengewone lasten kan rekenen als uitgaven ter zake van ziekte en invaliditeit, zulks op grond van een afspraak die daarover in de tachtiger jaren door haar gemachtigde is gemaakt met de bevoegde inspecteur en welke afspraak luidde als de onder 2.6. weergegeven afspraak die is gemaakt in het geval dat aan de orde was in de zaak die diende voor het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

5.3. De inspecteur betwist dat een dergelijke afspraak tot stand is gekomen. Hij stelt zich op het standpunt dat weliswaar gedurende een aantal jaren bij belanghebbende "automatisch" buitengewone-lastenaftrek is verleend tot het bedrag van de NMIK-vergoeding, doch dat deze aftrek werd verleend op grond van een verkeerd inzicht waardoor men zich conformeerde aan het standpunt van gemachtigde, maar dat niets is komen vast te staan dat wijst op het bestaan van een niet op te zeggen vaststel-lingsovereenkomst "zonder open einde", zoals die door belanghebbende wordt ge-steld. Hij heeft in dat verband nog opgemerkt dat, indien een dergelijke overeen-komst zou zijn gesloten, deze schriftelijk zou zijn vastgelegd.

5.4. Tegenover de aldus gemotiveerde betwisting door de inspecteur ligt het op de weg van belanghebbende en de gemachtigde om aannemelijk te maken dat indertijd een overeenkomst is gesloten met de inhoud die door de gemachtigde wordt gesteld. Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende daarin niet geslaagd. Wel is aanne-melijk dat in het verleden over de onderhavige kwestie contact heeft plaatsgehad tus-sen belanghebbendes gemachtigde en de destijds bevoegde inspecteur en dat dit erin heeft geresulteerd dat de inspecteur (en later diens rechtsopvolger) het standpunt heeft ingenomen dat tot het bedrag van de NMIK-vergoeding ook buitengewone-lastenaftrek kon plaatsvinden. Deze visie is gedurende een reeks van jaren gehand-haafd. Belanghebbende en haar gemachtigde zijn er evenwel niet in geslaagd aanne-melijk te maken dat met de inspecteur een vaststellingsovereenkomst is gesloten die inhield dat de inspecteur zich ook voor de toekomst bond en die hem zou beletten vanaf enig moment zijn standpunt te herzien.

5.5. Het vorenstaande houdt in dat belanghebbende weliswaar aan het door de in-specteur gedurende een reeks van jaren bij de aanslagregeling ingenomen standpunt het vertrouwen mocht ontlenen dat tot het bedrag van de NMIK-vergoeding buiten-gewone-lastenaftrek mogelijk was, maar dat het de inspecteur ook vrij stond aan dit vertrouwen een eind te maken door een ander standpunt kenbaar te maken. In casu heeft de inspecteur dat gedaan bij zijn onder 2.5. vermelde brief van 6 december 1996. Voor het jaar 1997 was de inspecteur derhalve niet meer gebonden aan zijn eerdere onjuiste wetstoepassing.

5.6. Belanghebbende beroept zich op voorts op een verklaring van de toenmalige Koningin in 1946 aan het adres van vervolgden als belanghebbende, welke verkla-ring, blijkens de weergave daarvan door belanghebbende, luidde:

"Ik weet, hoe zwaar u geleden hebt naar ziel en lichaam en hoe langzaam uw geknakte ge-zondheid en uitgeteerd gestel zich zal herstellen en hoe u steeds weer zult worden herinnerd aan uw oorlogservaringen. U kunt er op vertrouwen dat ieder die op dit punt verantwoorde-lijkheid draagt, zich van die verantwoordelijkheid bewust is en dat de resultaten van hun han-delen steeds duidelijker zullen worden. Tot slot spreek ik tot alle Nederlanders, dat wij ver-plicht zijn te tonen, dat het ons diepe ernst is om de oorlogsslachtoffers niet teleur te stellen.".

Van deze verklaring kan evenwel niet worden gezegd dat zij de strekking heeft dat personen die verkeren in omstandigheden als belanghebbende, in het kader van het vertrouwensbeginsel, waarbij het er om gaat dat een belastingplichtige minder belas-ting hoeft te betalen dan voortvloeit uit de wet, gunstiger worden behandeld dan an-dere belastingplichtigen. Reeds om die reden wordt het beroep niet gehonoreerd.

5.7. Voor zover belanghebbende zich beroept op de behandeling die belastingplichti-gen die onder andere inspecteurs ressorteren ten deel is gevallen, kan dat beroep niet slagen. Voor een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan geen acht worden geslagen op gevallen van buiten het ambtsgebied van de betrokken inspecteur. Dat is alleen anders als omtrent de onderhavige kwestie eenheidsoverstijgend, gecoördineerd be-leid zou bestaan of zou moeten bestaan. De inspecteur heeft ontkend dat sprake is van een gecoördineerd beleid dat zou inhouden dat tot het bedrag van NMIK-vergoeding buitengewone-lastenaftrek wordt verleend. Het Hof acht aannemelijk dat van een gecoördineerd bewilligend beleid geen sprake was. Belanghebbende heeft niets, althans onvoldoende weten aan te voeren om het tegendeel aannemelijk te ma-ken. Naar het oordeel van het Hof is ook niet sprake van een aangelegenheid waarbij sprake had moeten zijn van gecoördineerd beleid.

5.8. Belanghebbende heeft voorts onvoldoende gegevens in het geding gebracht om het oordeel te rechtvaardigen dat in plaats van het bedrag van de NMIK-vergoeding eenzelfde of een ander bedrag aan uitgaven ter zake van ziekte of invaliditeit in de zin van artikel 46 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, door belanghebbende in het onderhavige jaar gedaan, in aanmerking moet worden genomen.

5.9. Belanghebbendes gemachtigde heeft nog geprotesteerd tegen het bij brief van 18 oktober 2001 inbrengen door de inspecteur van stukken die betrekking hebben op een cassatieprocedure die door de gemachtigde werd gevoerd in een vergelijkbaar geval. Het Hof wijst dit protest af. Gemachtigde zelf heeft die andere zaak in de onderhavi-ge procedure geïntroduceerd. Bij brief van 24 maart 2001 heeft hij voorts een kopie van een brief van de Staatssecretaris van Financiën aan het Hof gezonden en daarbij gesuggereerd dat hij op grond van de inhoud van die brief in de onderhavige zaak in het gelijk moest worden gesteld. In verband daarmee heeft de inspecteur contact op-genomen met het Ministerie van Financiën om opheldering te krijgen over de strek-king van de brief van de staatssecretaris. Naar aanleiding daarvan heeft de inspecteur een memo over de cassatiezaak en stukken die daarmee verband houden van het mi-nisterie ontvangen en aan het Hof gezonden. De inspecteur toonde daarmee aan dat het in de cassatiezaak nog slechts ging om de vraag of korting in verband met de aanwezigheid van overige inkomsten al dan niet evenredig werd toegepast op de NMIK-vergoeding en dat niet werd bedoeld belanghebbenden in procedures als de onderhavige alsnog in het gelijk te stellen. Nu de personalia van andere betrokkenen reeds door gemachtigde waren prijsgegeven, hijzelf als eerste stukken met betrekking tot de lopende cassatieprocedure in het geding heeft ingebracht, over de persoonlijke omstandigheden van andere betrokkenen door een en ander verder niets bekend is geworden en verspreiding van gegevens onder anderen dan bij de onderhavige proce-dure betrokken partijen en het Hof niet plaatsvindt, kan niet worden gezegd dat de privacy van derden is geschonden en dat de inspecteur of het Ministerie van Financi-ën of de Staatssecretaris van Financiën heeft gehandeld in strijd met de geheimhou-dingsplicht.

5.10. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond is.

6. Proceskosten en schadevergoeding

Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich geen bijzondere omstandig-heden voordoen, acht het Hof geen termen aanwezig voor veroordeling van een partij in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Ook het in dat verband door belanghebbende gedane beroep op het zorgvuldigheids-beginsel kan niet tot een ander oordeel leiden. De inspecteur wordt immers in het gelijk gesteld op grond van de mérites van het onderhavige geval. Hetgeen in andere zaken is voorgevallen speelt hier geen rol.

Nu het beroep ongegrond is, is er voor een veroordeling tot schadevergoeding in de zin van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht geen plaats.

7. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

De uitspraak is vastgesteld op 4 oktober 2002 door mr. Van Loon, in tegenwoordig-heid van mr. Van Schaik als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in gea-nonimiseerde vorm.

Cassatie

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden ge-nomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.