Home

Gerechtshof Amsterdam, 20-12-2002, AF2750, 01/02647

Gerechtshof Amsterdam, 20-12-2002, AF2750, 01/02647

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
20 december 2002
Datum publicatie
8 januari 2003
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2002:AF2750
Zaaknummer
01/02647

Inhoudsindicatie

Belanghebbende exploiteert een vuilstort en gebruikt voor het verharden van wegen en voor het afdichten residu, afzeef en puin. Met name omdat die stoffen zogenoemde productresiduen zijn, de stoffen onder bepaalde categorieën van de kaderrichtlijn vallen en de stoffen maatschappelijk gezien afvalstoffen zijn, is sprake van afvalstoffen (verwijzingsuitspraak na HR nr 34.501)

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Vijfde Meervoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van X te Z, belanghebbende,

tegen

een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst te P, de inspecteur.

1. Loop van het geding

1.1. De Hoge Raad heeft op 10 augustus 2001, onder nummer 34.501, arrest gewezen op het beroep in cassatie van de staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te `s-Gravenhage van 20 mei 1998, nr. BK-97/01540, betreffende de over het tijdvak 1 juli 1996 tot en met 31 oktober 1996 aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de afvalstoffenbelasting ten bedrage van ƒ 15.096, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de inspecteur is gehandhaafd.

1.2. Het Gerechtshof te `s-Gravenhage heeft bij voormelde uitspraak van 20 mei 1998 de uitspraak waarvan beroep en de naheffingsaanslag vernietigd.

De Hoge Raad heeft de uit-spraak van genoemd hof vernietigd, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en het geding verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van zijn arrest.

1.3. Bij brief van 23 augustus 2001 heeft de griffier partijen in de gelegenheid gesteld een schriftelijke toelichting te geven omtrent het geschil na verwijzing. De inspecteur heeft op 20 september 2001 van die mogelijkheid gebruik gemaakt; belanghebbende op 8 november 2001. De reacties zijn toegezonden aan de respectievelijke wederpartijen.

1.4. Omdat belanghebbende meende dat zij meer voorbereidingstijd nodig had, heeft zij het Hof per fax van 16 januari 2002 verzocht de mondelinge behandeling een paar dagen uit te stellen. Naar het oordeel van het Hof was belanghebbendes voorbereidingstijd voldoende, nu zij reeds op 8 januari 2002 voor de zitting was opgeroepen, en heeft het haar verzoek niet ingewilligd.

1.5. Ter zitting van 21 februari 2002 zijn verschenen mr. A, namens belanghebbende, en B, C en D, ter bijstand, alsmede namens de inspecteur mr. E en F, G en H ter bijstand. Belanghebbende en de inspec-teur hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Belanghebbende heeft bij zijn pleitnota twee bijlagen gevoegd. De inspecteur heeft van de bijlagen kennis kunnen nemen en heeft zich erover kunnen uitlaten.

2. Geding na cassatie

2.1. De Hoge Raad heeft in het verwijzingsarrest onder 3.3.3 en 3.3.4 overwogen:

"3.3.3. De omstandigheid dat de wetgever de in de vermelde kaderrichtlijn afvalstoffen gegeven definitie van afvalstof in de Wet milieubeheer nog heeft uitgebreid met de voorwaarde dat het (al of niet beoogde of gedwongen) ontdoen door de houder geschiedt met het oogmerk van verwijdering, speelt in de onderhavige zaak geen rol, omdat de wetgever onder 'verwijdering' in dit verband ook begreep hergebruik en nuttige toepassingshandelingen. Voor het overige volgt uit het voorgaande dat het begrip 'afvalstoffen' in de Wet milieubeheer en dus ook in de Wbm naar de bedoeling van de wetgever geen andere inhoud heeft dan dat begrip heeft voor de toepassing van de voormelde kaderrichtlijn afvalstoffen.

3.3.4. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 15 juni 2000 in de gevoegde zaken C-418/97 en C-419/97, gepubliceerd in AB 2000, 311, blijkt, voorzover hier van belang, dat bij de uitleg van het begrip afvalstof voor de kaderrichtlijn afvalstoffen de toekomstige bestemming van een voorwerp of een stof niet van invloed is op het karakter van afvalstof van die stof (par. 64), dat het begrip afvalstof niet zo beperkt moet worden opgevat dat daaronder niet vallen stoffen en voorwerpen die op milieuhygiënisch verantwoorde wijze en zonder ingrijpende bewerking nuttig kunnen worden toegepast als brandstof (par. 65), en dat maatschappelijke opvattingen niet ter zake dienend zijn, doch wel een aanwijzing kunnen zijn dat sprake is van een afvalstof (par. 71)."

2.2. Vervolgens heeft de Hoge Raad beslist dat het gerechtshof te `s-Gravenhage in zijn uitspraak van 20 mei 1998 aan het begrip afvalstof een beperktere inhoud heeft gegeven dan daaraan voor de uitleg van de kaderrichtlijn afvalstoffen blijkens het onder 3.3.4 vermelde arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen toekomt, en derhalve ook een beperktere inhoud dan daaraan voor de toepassing van Hoofdstuk III van de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm) toekomt, en dat voornoemde uitspraak van het gerechtshof te `s-Gravenhage niet in stand kon blijven.

2.3. Het Hof zal moeten onderzoeken of de onderwerpelijke stoffen moeten worden aangemerkt als afvalstoffen in de zin van de Wet milieubeheer.

3. Tussen partijen vaststaande feiten

3.1. Voor de tussen partijen vaststaande feiten verwijst het Hof in de eerste plaats naar de feiten die zijn omschreven in onderdeel 3 van de uitspraak van het Gerechtshof te `s-Gravenhage van 20 mei 1998. Het Hof stelt in aanvulling daarop nog de volgende feiten vast.

3.2. Belanghebbende exploiteerde in het tijdvak van de naheffing een als inrichting in de zin van hoofdstuk III van de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm) aan te merken stortplaats (hierna de vuilstortplaats). Voor het tussen- en eindafdichten van de vuilstortplaats en voor het verharden van werkwegen op de vuilstortplaats gebruikte zij residu, afzeef en puin, welke materialen afzonderlijk zonder enige betaling door belanghebbende door vaste leveranciers zijn aangeboden. Belanghebbende heeft haar leveranciers daarvoor geen storttarief in rekening gebracht. Belanghebbende heeft aldus ruim 517 ton ontvangen en wel als volgt:

1. van J 95,460 ton afzeef

2. van K 140,320 ton residu

3. van de exploitant van de puinbreker 282,120 ton puinresidu

3.2.1. De afzeef van J

J neemt afval dat in eerste aanleg afkomstig is van bedrijven en particulieren in ontvangst. J haalt de organische stoffen hier uit en verwerkt die tot compost. Het overige afval wordt gesplitst. Een deel wordt hergebruikt, een deel wordt verbrand en een deel (de afzeef) wordt afgegeven bij belanghebbende die het als afdichtingmateriaal op de vuilstortplaats gebruikt.

3.2.2. Het residu van K

Verwerkingsbedrijf K verwerkt ijzer en schroot dat door particulieren en bedrijven bij een afvalverzamelstation is afgeleverd. Na het verwerkingsproces blijft er een residu over, voornamelijk plastic en papier, dat K aan belanghebbende levert. Belanghebbende gebruikt dit residu als afdichtingsmateriaal op de vuilstortplaats.

3.2.3. Het puinresidu van de exploitant van de puinbreker

De exploitant van de puinbreker, zijnde een derde, verwerkt bouw- en sloopafval dat door particulieren en bedrijven naar een afvalverzamelstation is gebracht. Na verwerking is een deel van het bouw- en sloopafval elders bruikbaar. Een ander deel, het puinresidu, blijft over en wordt aan belanghebbende geleverd. Belanghebbende gebruikt dit als verharding van werkwegen op de vuilstortplaats.

3.3. Belanghebbende heeft ter zake van de afgifte van de afzeef, het residu en het puinresidu geen afvalstoffenbelasting op aangifte voldaan. De inspecteur, van mening dat die belasting wel verschuldigd is, heeft te dier zake de onderwerpelijke naheffingsaanslag opgelegd.

4. Geschil

In geschil is of de aan de inrichting van belanghebbende afgegeven stoffen waar de onderhavige naheffingsaanslag betrekking op heeft, afvalstoffen zijn in de zin van artikel 12, aanhef en onderdeel a, van de Wbm.

5. Standpunten van partijen

5.1. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding.

5.2. Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende nog het volgende naar voren gebracht:

Naast het terrein van belanghebbende bevindt zich een fabriek van L, een samenwerkingsverband tussen J en M. De gemeenten halen vuilnis op en leveren dat aan L. L levert het vervolgens door aan J, die er composteerbare delen uit haalt. Wat J niet kan verwerken, de afzeef, levert zij aan belanghebbende.

K is een bedrijf dat kabels als afvalstof ontvangt ter verwerking. Om het recyclebare product eruit te halen werden de kabels voeger verbrand, maar dat was zeer milieuvervuilend. Nu haalt K die materialen er op een andere wijze uit. Na het productieproces bij K blijven er papier en plastic over. Dit plastic is geschikt voor afdichting.

Naast het puinresidu ontvangt belanghebbende ook ander puin. Dat heeft zij deels gebruikt als afdekking om verwaaien tegen te gaan; bovendien had het een visuele waarde.

5.3. De inspecteur heeft ter zitting nog het volgende opgemerkt:

VAM moest van de afzeef af. Aannemers moeten betalen om het bouwafval kwijt te raken.

6. Beoordeling van het geschil

6.1.1. In artikel 12 van de Wbm, in de tot 1 januari 2000 geldende tekst, is bepaald dat voor de toepassing van hoofdstuk III van die wet onder 'afvalstoffen' wordt verstaan: huishoudelijke afvalstoffen, bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen in de zin van de Wet milieubeheer. Blijkens artikel 1.1, lid 1, van laatstvermelde wet wordt onder 'afvalstoffen' verstaan: alle stoffen, preparaten of andere producten, waarvan de houder zich - met het oog op de verwijdering daarvan - ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.

6.1.2. Naar de bedoeling van de wetgever heeft het begrip 'afvalstoffen' in de Wbm geen andere inhoud dan dat begrip heeft voor de toepassing van de kaderrichtlijn afvalstoffen (richtlijn 75/442/EEG), zoals deze richtlijn is herzien bij richtlijn 91/156/EEG (verder de kaderrichtlijn). In artikel 1 van de kaderrichtlijn wordt het begrip afvalstof omschreven als elke stof of elk voorwerp behorende tot de in bijlage I bij die richtlijn genoemde categorieën, waarvan de houder zich ontdoet voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.

Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (verder het Hof van Justitie) van 15 juni 2000 in de gevoegde zaken C-418/97 en C-419/97, gepubliceerd in Administratiefrechtelijke Beslissingen 2000, 311, blijkt, voorzover hier van belang,

- dat bij de uitleg van het begrip afvalstof voor de kaderrichtlijn afvalstoffen de toekomstige bestemming van een voorwerp of een stof niet van invloed is op het karakter van afvalstof van die stof (par. 64),

- dat het begrip afvalstof niet zo beperkt moet worden opgevat dat daaronder niet vallen stoffen en voorwerpen die op milieuhygiënisch verantwoorde wijze en zonder ingrijpende bewerking nuttig kunnen worden toegepast als brandstof (par. 65), en

- dat maatschappelijke opvattingen niet ter zake dienend zijn, doch wel een aanwijzing kunnen zijn dat sprake is van een afvalstof (par. 71).

6.1.3. Het Hof van Justitie heeft tevens overwogen dat, gelet op de doelstelling van de kaderrichtlijn, het begrip afvalstof niet restrictief moet worden uitgelegd en dat de vraag of inderdaad sprake is van een afvalstof in de zin van de kaderrichtlijn, moet worden beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden, waarbij rekening moet worden gehouden met de doelstelling van de kaderrichtlijn en ervoor moet worden gewaakt, dat geen afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid daarvan.

6.2. Op basis van de feiten tezamen genomen en in hun onderling verband bezien is aannemelijk,

- dat de productieprocessen van J, K en van de puinbreker-exploitant gericht waren op het produceren van andere stoffen dan respectievelijk de afzeef, het residu en het puinresidu en dat genoemde stoffen het niet-beoogde en onvermijdelijke gevolg van hun gebruikelijke productieprocessen waren;

- dat J, K en de puinbreker-exploitant de afzeef, het residu en het puinresidu niet verder in hun bedrijf konden aanwenden, en

- dat J, K noch de puinbreker-exploitant hebben beoogd deze stoffen te produceren voor een doel als waarvoor belanghebbende ze gebruikt, te weten als tussen- of afdichtingsmateriaal dan wel als wegverharding.

Genoemde stoffen zijn derhalve als zogenoemde productresiduen bij J, K en de puinbreker-exploitant ontstaan. Daarbij komt dat genoemde stoffen deels onder categorie Q8 of Q10 en voor het overige onder categorie Q1 van bijlage I behorende bij de kaderrichtlijn vallen. Productresiduen als de onderhavige worden voorts naar maatschappelijke opvattingen als afvalstoffen aangemerkt.

6.3. In het licht van hetgeen het Hof van Justitie in zijn voormelde arrest voor recht heeft verklaard, liggen in het hiervoor onder 6.2 overwogene diverse aanwijzingen besloten dat de vorige houders van de afzeef, het residu en het puinresidu - de eerder genoemde J, K en de puinbreker-exploitant - zich van die stoffen hebben ontdaan in de zin van artikel 1 van de kaderrichtlijn. Dat er geen storttarief aan J, K en de puinbreker-exploitant in rekening is gebracht en dat de stoffen door belanghebbende zonder enige bewerking nuttig zijn toegepast, doet aan het vorenstaande niet af. Verder is het Hof niet gebleken van feiten of omstandigheden die moeten leiden tot de conclusie dat geen sprake is van een zich ontdoen, een voornemen zich te ontdoen of een noodzaak zich te ontdoen van de onderhavige stoffen.

6.4. Belanghebbende heeft voor het Hof gesteld dat het eerdergenoemde puinresidu een beoogd product is. Belanghebbende heeft geen enkel bewijs hiervoor aangebracht. Het standpunt is ook onbegrijpelijk. Immers uit de feiten en uit de rechtsoverwegingen - en dan met name uit 6.2 - blijkt dat de puinbreker-exploitant het puinresidu niet verder kon gebruiken en ervan afwilde. Alsdan is niet aannemelijk dat het puinresidu een beoogd product is.

6.5. Belanghebbende heeft tevens gesteld dat de afzeef, het residu en het puinresidu producten zijn van een recyclings- of bewerkingsproces om het als tussen-, afdichtings- of verhardingsmateriaal geschikt te maken. Naar het oordeel van het Hof ziet belanghebbende hierbij over het hoofd dat de de afzeef, het residu en het puinresidu geen producten zijn die in belanghebbendes inrichting zijn ontstaan, maar stoffen zijn die door J, K en de puinbreker-exploitant bij de vuilstortplaats zijn afgegeven.

6.6. Voorts heeft belanghebbende gesteld dat de afzeef, het residu en het puinresidu geen afvalstoffen zijn omdat het zogeheten positieve-prijs-beginsel van toepassing is. Genoemd beginsel houdt naar de mening van belanghebbende, gelet op de bijlagen die belanghebbende bij haar pleitnota gevoegd heeft, kennelijk in dat van een afvalstof geen sprake is indien de houder van de inrichting voor de stoffen die zij bijvoorbeeld voor een weg of een afdichtlaag gebruikt, betaalt in plaats van dat zij daar een (eventueel verlaagd) storttarief voor in rekening brengt. Voorzover belanghebbende haar stelling op de uitleg van het begrip afvalstoffen in de zin van artikel 12, aanhef en onderdeel a, van de Wbm baseert, gaat het uit van een onjuiste rechtsopvatting. Voor de uitleg van dat begrip is immers niet van belang of de houder van de inrichting voor de stoffen betaalt.

Voorzover belanghebbende met haar beroep op het positieve-prijs-beginsel stelt dat de aanslag in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, meer in het bijzonder met het vertrouwensbeginsel, faalt het omdat een dergelijk verweer dat niet eerder in de loop van het geding is gevoerd, niet meer met succes in dit stadium van de procedure kan worden ingebracht.

6.7. Ook al het overige door belanghebbende aangevoerde houdt niet in dat de afzeef, het residu en het puinresidu geen afvalstoffen in de zin van artikel 12, aanhef en onderdeel a, van de Wbm zijn. Het gelijk is derhalve aan de inspecteur.

De overige grieven van belanghebbende vallen buiten de verwijzingsopdracht van de Hoge Raad en kunnen derhalve buiten beschouwing blijven.

7. Proceskosten

Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

8. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

De uitspraak is vastgesteld op 20 december 2002 door mrs. Onnes, voorzitter, Boersma en Goes, leden, in tegenwoordigheid van mr. Van der Laan als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

- Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroep-schrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

- Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

- Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.