Home

Gerechtshof Amsterdam, 19-12-2002, AF2764, 01/03753

Gerechtshof Amsterdam, 19-12-2002, AF2764, 01/03753

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
19 december 2002
Datum publicatie
9 januari 2003
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2002:AF2764
Zaaknummer
01/03753

Inhoudsindicatie

Werkgever heeft belanghebbende ten onrechte op non-actief gesteld en klachten niet juist onderzocht. Uiteindelijk wordt dienstbetrekking ontbonden onder betaling van f 100.000 aan belanghebbende. Onvoldoende verband met dienstbetrekking niet aannemelijk gemaakt. Betaling belast.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Vijfde Enkelvoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van X te Z, belanghebbende,

tegen

een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen P, de inspecteur.

1. Loop van het geding

C (V-Ledensevice) heeft op 8 november 2001 beroep ingesteld tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 1 november 2001, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2000. C heeft het beroep aangevuld in een stuk van 7 december 2001.

Het materiële geschil heeft belanghebbende eerder in een beroepschrift (kenmerk 00/03280) aan de orde gesteld naar aanleiding van een uitspraak van de inspecteur op het bezwaar inzake het aanmerken van een deel van de afkoopsom als vergoeding voor immateriële schade. Het hof heeft deze uitspraak op 9 juli 2001 vernietigd en belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar omdat er geen sprake was van een voor bezwaar vatbare beschikking.

Belanghebbende heeft over het jaar 2000 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van f 104.012. De inspecteur heeft belanghebbende met dagtekening 31 augustus 2001 aangeslagen naar een belastbaar inkomen van f 115.810.

De inspecteur heeft bij de bestreden uitspraak het bezwaar afgewezen.

Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van f 65.810.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en daarin concludeert hij tot ongegrond verklaren van het beroep.

Ter zitting van 10 september 2002 zijn verschenen belanghebbende en haar echtgenoot, vergezeld door mr. D als haar huidige gemachtigde, alsmede de inspecteur. De gemachtigde heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende, geboren in 1962, is in 1988 in dienstbetrekking gaan werken bij - een rechtsvoorganger van - A Schoonmaakdiensten B.V. A Schoonmaakdiensten B.V., hierna: de werkgever, maakt onderdeel uit van B B.V. (hierna: het moederconcern). Belanghebbende verrichte haar werkzaamheden op het E-terrein te Q, aanvankelijk als schoonmaakster en vanaf 1990 als voorvrouw, in welke functie zij leiding gaf aan 15 schoonmaaksters. Vanaf 1999 was belanghebbende als productieleidster werkzaam, in welke functie zij leiding gaf aan drie voorvrouwen. Op 25 juni 1999 is belanghebbende door de rayonmanager van de werkgever op non-actief gesteld.

2.2. Mw. mr. G, procesjurist bij V-Ledenservice (hierna: G) heeft bij brief van 7 juli 1999 aan de werkgever het volgende geschreven:

Tot mij heeft zich gewend uw werkneemster mw. X.

Zij is vrijdag 25 juni jl. door u op non-actief gezet. Als reden is genoemd dat diverse ondergeschikten van haar in een brief aan u kenbaar hebben gemaakt zich bedreigd te voelen door houding en gedrag van mw. X.

U heeft mw. X inzage in de brieven geweigerd. U heeft haar wel de teneur van de brieven meegedeeld.

… …

Daarop heeft u gemeld dat een onderzoekscommissie zal worden ingesteld die de zaak zal onderzoeken. Verdere details hierover, bijvoorbeeld de samenstelling van de commissie, de werkwijze van de commissie, de status van het uit te brengen advies en de termijn waarbinnen de commissie een advies uitbrengt zijn niet aan mw. X meegedeeld.

Ik verzoek u alsnog de hiervoor genoemde details ten aanzien van de onderzoekscommissie aan mij kenbaar te maken. ...

Overigens ben ik van mening dat het niet rechtmatig is vergaande disciplinaire maatregelen te nemen op basis van anonieme getuigenverklaringen, zeker niet op basis van verklaringen waarvan betrokkene überhaupt de inhoud niet kent. Ik acht het daarom zorgvuldig indien u mij de verklaringen doet toekomen, eventueel voorlopig geanonimiseerd, zodat mw. X in staat is op de beschuldigingen te reageren.

Naar u van mw. X zelf al heeft begrepen is zij ernstig geschokt door de op non-actiefstelling en meent zij dat dit onterecht is geschied. Bovendien lijdt zij schade door de non-actiefstelling, nu dit een diffamerende uitstraling in het bedrijf heeft.

Ten aanzien van dit laatste verzoek ik u overigens opheldering te geven over het volgende: in het bedrijf zou kenbaar zijn gemaakt dat mw. X ziek is en niet meer terug zal komen. ... Indien voornoemde mededeling inderdaad is gedaan verzoek ik u dit te rectificeren en uitdrukkelijk kenbaar te maken in het bedrijf dat terugkeer van mw. X mogelijk op korte termijn verwacht kan worden. …

2.3. De werkgever heeft - na een tweede brief van G - op 26 juli 1999 onder meer het volgende geschreven:

De klachten, welke reeds mondeling zijn besproken, bestaan uit:

- stijl van leidinggeven van mevrouw X wordt als zeer bedreigend en angstig ervaren

- bedreigingen/uitlatingen naar ondergeschikte over het privé-leven van werkneemsters

- vermoeden van fraude in uren uitbetaalde uren.

Wij hebben binnen het E complex bekend gemaakt dat mevrouw X op non-actief is gesteld. …

2.4. Bij brief van 20 augustus 1999 schreef de werkgever onder meer:

Naar aanleiding van bij de directie ... ingediende klachten wegens intimidatie door mevrouw X, heeft een ad hoc onderzoekscommissie advies uitgebracht aan de directie.

De directie heeft vastgesteld dat de gevolgde procedure voldoet aan hetgeen in de CAO hierover uitdrukkelijk is bepaald.

Uit de analyse en het advies van de commissie concludeert de directie dat bewezen wordt geacht dat mevrouw X zich schuldig heeft gemaakt aan ongewenst gedrag door psychische en /of fysieke bedreiging. (Klachtenregeling artikel 2c)

De directie neemt deze conclusie over. Met onmiddellijke ingang wordt mevrouw X ontheven uit haar functie als productieleidster bij het object E.

2.5. Belanghebbende heeft op 13 januari 2000 bij het moederconcern een klacht ingediend tegen haar werkgever. Deze klacht is behandeld door de klachtencommissie van het moederconcern. De klachtencommissie heeft met dagtekening 14 februari 2000 een voorlopig advies uitgebracht. Ten aanzien van het door de commissie van de werkgever verrichte onderzoek merkt de klachtencommissie op:

De volgende gebreken kleven aan het onderzoek:

* De CAO vereist dat het onderzoek wordt uitgevoerd door de klachtencommissie van B Nederland BV.

* Beginsel van hoor/wederhoor is geschonden.

* Er op meerdere onderdelen gehandeld in strijd met de CAO.

* De commissie heeft haar onderzoek beperkt tot de klachtbrieven en het horen van klagers en aangeklaagde, terwijl er voldoende aanleiding was om getuigen op te roepen. Hierdoor is sprake van een onzorgvuldig onderzoek.

* De aangevoerde gronden kunnen de vergaande conclusie van de commissie "dat de klachten op waarheid berusten" niet dragen.

Ten aanzien van het door de werkgever genomen besluit belanghebbende uit haar functie te ontheffen, heeft de klachtencommissie het volgende opgemerkt:

Het besluit van de directie naar aanleiding van het advies van de commissie is onjuist en onzorgvuldig jegens klaagster. De directie heeft verzuimd om haar eigen verantwoordelijkheid te erkennen met betrekking tot het falen van de organisatie.

2.6. Het moederconcern heeft aan de advocaat van belanghebbende op 29 februari 2000 geschreven dat zij de conclusies en aanbevelingen van de klachtencommissie overnam, het handelen van de werkgever betreurde en de consequenties voor dit handelen wilde dragen. Het moederconcern heeft in dat kader aan belanghebbende een tweetal opties voorgelegd: de eerste optie behelsde onder meer herplaatsing in een passende functie en een vergoeding voor immateriële schade ad f 20.000; de tweede optie behelsde onder meer ontslag en een ontbindingsvergoeding middels de kantonrechterformule.

Op 3 maart 2000 heeft de advocaat van belanghebbende een tegenvoorstel gedaan behelzende (onder meer) ontbinding van de arbeidsovereenkomst, een vergoeding van f 50.000 als aanvulling op een te ontvangen WW-uitkering en uitkering van f 50.000 als vergoeding voor immateriële schade. De werkgever heeft dit tegenvoorstel in grote lijnen aanvaard doch de betaling gekwalificeerd als "f 100.000 bruto".

2.7. Op 22 maart 2000 schreef het moederconcern aan de advocaat van belanghebbende:

In reactie op uw brief van 20 maart jl. kan ik u met genoegen mededelen dat wij tot overeenstemming zijn gekomen.

Met betrekking tot de drie struikelblokken kan ik u mededelen dat wij bereid zijn om aan alle drie de wensen van uw cliënte tegemoet te komen.

Concreet betekent dit dat wij het volgende zijn overeengekomen:

1. ontbinding van de arbeidsovereenkomst per 1 mei 2000 op grond van een verstoorde arbeidsverhouding / dan wel wijziging van de organisatie op het project E. …

...

4. binnen een maand na ontbindingsdatum zal een schadevergoeding worden uitbetaald van ƒ 100.000 bruto (...) Indien de fiscus akkoord gaat is B bereid om mee te werken aan uitbetaling van ƒ 50.000 van dit bedrag netto als immateriële schadevergoeding;

6. B stelt uw cliënte in het bezit van de geanonimiseerde klachtbrieven;

8. Uw cliënte zegt toe geen civielrechtelijke stappen tegen (...) klagers te ondernemen;

9. B verstrekt aan uw cliënte een positief getuigschrift;

10. B zal zorg dragen voor rehabilitatie van uw cliënte …

2.8. Bij beschikking van 19 mei 2000 heeft de kantonrechter te R de arbeidsovereenkomst ontbonden per 1 juni 2000 onder toekenning van de aangeboden vergoeding.

2.9. Bij brief van 25 juli 2000 heeft het moederconcern aan belanghebbende het volgende geschreven:

Conform afspraak zend ik u hierbij een kopie van de aan klagers gezonden brieven, alsmede een kopie van het memo, dat op de werkplek opgehangen is.

In de desbetreffende brieven is onder meer het volgende opgenomen:

Betreft: rehabilitatie

(...)

Zoals u wellicht bekend is, heeft de directie van A mevrouw X op 25 juni 1999 geschorst en vervolgens op 26 augustus 1999 ontheven uit haar functie.

Nadat de directie van B hiervan kennis had genomen heeft zij een diepgaand onderzoek ingesteld naar de wijze waarop de bovengenoemde besluiten tot stand waren gekomen. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat de besluiten onzorgvuldig en (gedeeltelijk) onrechtmatig tot stand zijn gekomen. De directie van B heeft vervolgens de besluiten ingetrokken en mevrouw X ter zake excuses aangeboden.

Om haar moverende redenen heeft mevrouw X besloten om de werkzaamheden bij E niet te hervatten en het dienstverband met B te beëindigen. Wij danken mevrouw X voor haar inzet voor B en wensen haar voor de toekomst veel succes toe.

Het in de brief van het moederconcern van 25 juli 2000 genoemde memo bevat het volgende bericht:

Aan: B medewerkers locatie E

(...)

Betreft: Rehabilitatie mevrouw X

In augustus 1999 is mevrouw X ontheven uit haar functie.

Naar aanleiding hiervan is de directie van B een onderzoek gestart, waaruit naar voren is gekomen dat mevrouw X ten onrechte ontheven is uit haar functie. De directie heeft het besluit dan ook ingetrokken en excuses aangeboden.

Om haar moverende redenen heeft mevrouw X besloten om de werkzaamheden bij E niet te hervatten en het dienstverband met B te beëindigen. Wij danken mevrouw X voor haar inzet voor B en wensen haar voor de toekomst veel succes toe.

2.10. Belanghebbende heeft inmiddels werk aanvaard buiten de schoonmaakbranche.

2.11. Belanghebbende heeft haar aangiftebiljet ingevuld en daarbij het bijzondere tarief van 45% gevraagd over "de afkoopsom ontvangen van 2 x 50.000". De inspecteur heeft de aangifte op (een thans niet in geschil zijnd punt) gecorrigeerd en het bijzondere tarief toegepast. In bezwaar heeft belanghebbende gesteld dat f 50.000 moest worden aangemerkt als vergoeding voor geleden schade als gevolg van aantasting van eer en goede naam.

3. Geschil

In geschil is of f 50.000, dan wel enig lager bedrag, onvoldoende verband houdt met de dienstbetrekking om als daaruit genoten te worden aangemerkt.

4. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen zij verwezen naar de gedingstukken.

Ter zitting heeft belanghebbende nog verklaard dat juist door de rehabilitatie in 2000 veel mensen geïnformeerd werden die tot dan toe niet van de affaire op de hoogte waren; dat zij geen berekening heeft van het bedrag dat uit zou gaan boven een uitkering op grond van de kantonrechterformule, uitgaande van verwijtbaar gedrag van de werkgever.

De inspecteur heeft nog verklaard dat hij aanwezig was op de zitting in juni 2001 maar dat hij zich niet herinnert dat de toenmalige rechter al een rekensom had gemaakt waaruit enig onbelast deel zou kunnen voortvloeien; dat hij als compromis f 10.000 als onbelast had willen aanmerken maar dat dit nu niet meer geldt.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Artikel 22, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 stelt dat onder het begrip "inkomsten uit arbeid" valt het voordeel dat wordt genoten als loon uit dienstbetrekking. Het tweede lid van dit artikel verwijst voor het begrip loon naar de bepalingen betreffende de loonbelasting.

Artikel 10, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 stelt dat al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, loon is.

Het ligt op de weg van belanghebbende aannemelijk te maken dat in haar geval sprake is van enige betaling door de werkgever die niet als loon valt aan te merken. Daarbij acht het hof het van belang op te merken dat een "vergoeding voor immateriële schade" niet zonder meer buiten het uit dienstbetrekking genoten voordeel valt.

5.2. Belanghebbende en het moederconcern hebben uiteindelijk overeenstemming bereikt over de afwikkeling van de problemen die in de arbeidsverhouding van belanghebbende zijn ontstaan. Het moederconcern heeft daarbij gesteld dat het de consequentie wilde dragen van het onjuist handelen van de werkgever, het heeft belanghebbende de keuze geboden uit een tweetal opties en het heeft rekening willen houden met nadere wensen van belanghebbende.

5.3. De rayonmanager heeft belanghebbende op non-actief gesteld en dit bekend gemaakt aan personen werkzaam op het E-complex. Uit de stukken is niet aannemelijk geworden dat het bekend maken van deze beslissing, hoezeer deze ook onjuist is gebleken, op een manier is gebeurd waarbij de eer en goede naam van belanghebbende zijn aangetast.

De latere mededelingen in juni 2000 van het moederconcern aan interne en externe relaties is opgesteld op verzoek van en in overleg met belangebbende. Dergelijke mededelingen kunnen mogelijk leiden tot speculaties bij deze relaties doch zijn geen reden om aan te nemen dat er een verplichting voor de werkgever zou bestaan om enig bedrag te betalen wegens het aantasten van de eer en goede naam van belanghebbende.

5.4. Het hof acht aannemelijk dat het moederconcern in het onjuist handelen van de werkgever ten opzichte van belanghebbende, haar werkneemster, aanleiding heeft gezien de overeengekomen ontbindingsvergoeding te betalen en daarbij rekening heeft gehouden met het psychisch leed dat de werkgever belanghebbende heeft berokkend. Een dergelijke vergoeding is aan te merken als loon in de zin van artikel 22, lid 1, letter a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Hoge Raad 14 april 1993, BNB 1993/210 en 27 januari 1999, BNB 1999/109).

5.5. Ook overigens heeft belanghebbende geen omstandigheden aannemelijk gemaakt die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat (een deel van) de betaling aangemerkt zou kunnen worden als een betaling die niet haar grond vindt in de dienstbetrekking. Het gelijk is dan ook aan de inspecteur.

6. Proceskosten

Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten.

7. Beslissing

Het hof verklaart het beroep ongegrond.

De uitspraak is vastgesteld op 19 december 2002 door mr. Boersma, in tegenwoordigheid van mr. Van der Laan als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.

Het hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.