Home

Gerechtshof Amsterdam, 01-11-2002, AF3013, 01/03791 PV

Gerechtshof Amsterdam, 01-11-2002, AF3013, 01/03791 PV

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
1 november 2002
Datum publicatie
17 januari 2003
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2002:AF3013
Zaaknummer
01/03791 PV

Inhoudsindicatie

Belanghebbende ondersteunt dochter (35 jaar) in 1999 met ƒ 6.000. Dochter heeft in 1999 ƒ 6.075 premie voor een lijfrente betaald. Hof: in deze omstandigheden, waarin de dochter in 1999 ƒ 6.075 heeft betaald voor een lijfrente, kan belanghebbende zich niet gedrongen voelen in dat jaar met ƒ 6.000 bij te dragen in haar levensonderhoud. (HR 26 mei 1954, BNB 1954/238).

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Veertiende Enkelvoudige Belastingkamer

PROCES -VERBAAL

van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,

tegen

de uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst te P, de inspecteur, gedagtekend 25 september 2001, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999.

Het beroep is behandeld op de zitting van 18 oktober 2002.

Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

Gronden

1. Belanghebbende, geboren in 1933, heeft voor het jaar 1999 aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gedaan van een belastbaar inkomen van ¦ 120.463. In de aangifte heeft belanghebbende een aftrekpost opgenomen van ƒ 13.413 wegens buitengewone lasten/uitgaven voor levensonderhoud van andere familieleden. Deze aftrekpost is als volgt samengesteld:

Uitgaven voor levensonderhoud kleinkind (van dochter A) ƒ 6.000

Kwijtschelding lening 1 aan zoon B 4.800

Kwijtschelding lening 2 aan zoon B 6.000+

16.800

drempel 3.387-/- ƒ 13.413

Als bijlage bij de aangifte heeft belanghebbende een kopie van een bankafschrift van de Postbank gevoegd, waaruit blijkt dat op 28 december 1999 ƒ 6.000 van zijn rekening is afgeschreven ten gunste van zijn dochter.

2. Belanghebbendes dochter A (hierna ook: de dochter), geboren 23-7-1964, woonde in 1999 samen met C, geboren 19-3-1966 en zoon D (hierna ook: de kleinzoon), geboren 5-8-1998. De dochter en haar partner, C, zijn beiden jurist. De dochter werkte in 1999 als actrice. C werkte van 1992 tot en met 1995 als belastingadviseur bij een belastingadvieskantoor. Daarna is hij een onderneming begonnen waaruit hij in 1999 geen inkomsten genoot. Het vastgesteld belastbaar inkomen van de dochter over 1999 bedroeg ƒ 47.327. De hierover te betalen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen bedroeg ƒ 10.974, zodat netto te besteden was ƒ 36.353 (ƒ 3.029 per maand).

3. In een tot de stukken behorende bijlage bij de brief aan de inspecteur van 1 maart 2001 heeft belanghebbende de maandelijkse uitgaven en het vermogen van de huishouding van A, C en kind in 1999 als volgt gespecifieerd:

Maandelijkse uitgaven:

Huur ƒ 1.608

Gas/elektra ƒ 213

Boodschappen ƒ 1.100

Telefoon ƒ 150

Krant ƒ 42

Kabel/cvonderhoud ƒ 40

Verzekeringen ƒ 162

Onr.zaak/wegenbel. ƒ 40

ANWB ƒ 14

Peuterspeelzaal/oppas ƒ 250

Werkster ƒ 100

Kleding kind ƒ 100

Vakantie ƒ 300

Kadotjes ƒ 50

Autoreparatie/APK ƒ 50

Benzine ƒ 200

Pensioenopbouw A ƒ 500

Totaal ƒ 4.919

Vermogen:

Spaarrekening A ƒ 40.000

Bankschuld C ƒ 15.000-/-

Totaal ƒ 25.000

Het bedrag voor pensioenopbouw van ƒ 500 betreft de maandelijkse last in verband met een in 1999 betaalde premie voor een lijfrente ad ƒ 6.075, waarvoor in 1998 een polis is afgesloten.

4. Met dagtekening 4 mei 2001 heeft de inspecteur een aanslag inkomsten-belasting/premie volksverzekeringen 1999 opgelegd naar een belastbaar inkomen van ¦ 120.463 + ƒ 13.413 = ƒ 133.876.

5. In bezwaar en in beroep bestrijdt belanghebbende de correctie, voor zover deze de uitgaven voor levensonderhoud van zijn kleinkind ad ƒ 6.000 betreft. In zijn bezwaarschrift en in zijn beroepschrift stelt belanghebbende dat het betwiste bedrag is bedoeld voor ondersteuning van zowel zijn dochter als zijn kleinzoon. De inspecteur is van mening dat het bedrag van ƒ 6.000 niet aftrekbaar is als buitengewone lasten/uitgaven voor levensonderhoud.

6. Ter ondersteuning van zijn standpunt voert belanghebbende aan dat de inspecteur ten onrechte van belanghebbende het bewijs verlangt met betrekking tot de vraag of belanghebbendes dochter een slechtere inkomenspositie heeft dan andere actrices, dat de plaats die iemand heeft in de samenleving niet alleen afhangt van de beroepsgroep waartoe hij of zij behoort maar mede bepaald kan worden door andere omstandigheden, dat het inkomen van zijn dochter een stuk lager is dan dat van andere actrices in vergelijkbare posities en ten slotte dat gekeken moet worden naar het moment van verstrekken van de bijdrage, zodat in ieder geval rekening moet worden gehouden met een buitengewonelastenaftrek van ƒ 4.000.

7. Het Hof gaat bij de beoordeling van de vraag of het bedrag van ƒ 6.000 aftrekbaar is uit van de positie van de dochter, een actrice van 35 jaar met een kind.

8. Voor uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud geldt in het algemeen dat pas van op de belastingplichtige drukkende buitengewone lasten kan worden gesproken indien hij tot het doen van de uitgaven redelijkerwijs gedrongen is. Ondersteuning die de ondersteunde in staat stelt tot sparen of een andere wijze van vermogensvorming behoort niet tot de uitgaven ter voorziening in het levensonderhoud van de ondersteunde (zie onder andere HR 26 mei 1954, BNB 1954/238).

9. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende in de bovenomschreven omstandigheden, waarin de dochter in 1999 ƒ 6.075 heeft betaald voor een lijfrente zich niet gedrongen kan voelen in dat jaar met ƒ 6.000 bij te dragen in haar levensonderhoud. Het voldoen van een premie voor een vrijwillig aangegane lijfrenteverzekering houdt in dat de dochter in 1999 een bedrag heeft aangewend voor sparen en dus voor vermogensvorming. Dat zij en belanghebbende een en ander mogelijk opvatten als een pensioenvoorziening voor de oude dag doet aan een en ander niet af, en evenmin de omstandigheid dat de premie kennelijk niet concreet is voldaan uit de door belanghebbende ter beschikking gestelde middelen. Het gelijk is aan de inspecteur.

10. Het Hof acht geen termen aanwezig een partij te veroordelen in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

De uitspraak is gedaan op 1 november 2002 door mr. Van Loon, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van der Voort Maarschalk-Vencken als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.

Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.

Vervanging

U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.

De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.