Gerechtshof Amsterdam, 26-11-2002, AP4580, 00/90188
Gerechtshof Amsterdam, 26-11-2002, AP4580, 00/90188
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 26 november 2002
- Datum publicatie
- 29 juni 2004
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2002:AP4580
- Zaaknummer
- 00/90188
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft volgens de wettelijk voorgeschreven procedure verzocht om toepassing van een preferentieel tarief uit hoofde van een tariefcontingent. De mededeling aan belanghebbende kon door belanghebbende niet anders worden opgevat dan dat het tariefcontingent nog openstond. Daarmee heeft de inspecteur de grondslag gecreëerd voor het gewettigd vertrouwen, dat het tariefcontingent ten tijde van de aanvaarding van de aangifte nog niet was uitgeput. De conclusie met betrekking tot artikel 869 UCDW moet luiden, dat de onderhavige uitputting niet op een zodanige wijze is gepubliceerd, dat belanghebbende - toen de inspecteur op 13 april 1991 mededeelde geen douanerechten te heffen - daarvan redelijkerwijze toch op de hoogte had moeten zijn. Het beroep van belanghebbende op artikel 220, lid 2, letter b, CDW slaagt.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Douanekamer
Uitspraak
in de zaak nr. 00/90188 DK (voorheen: 0188/00 TC)
de dato 26 november 2002
1. De procedure
1.1. Op 3 oktober 2000 is bij de Tariefcommissie te Amsterdam een beroepschrift ingekomen van mr. A namens de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B B.V. te Z, belanghebbende. Het beroepschrift is gericht tegen de uitspraak van het hoofd van het Douanedistrict Rotterdam (de inspecteur) van 1 september 2000, kenmerk …, waarbij het bezwaar tegen de uitnodiging tot betaling van 8 september 1999, nr. … voor f 6.114,20 aan douanerechten, werd afgewezen.
1.2. Van belanghebbende is door de secretaris van de Tariefcommissie een griffierecht van f 450,-- geheven. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. Op grond van artikel XI van de Wet van 14 september 2001 (Stb. 419) is met ingang van 1 januari 2002 de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam in de plaats getreden van de Tariefcommissie.
1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van de Douanekamer op 16 juli 2002 tezamen met de zaak met kenmerk 00/90189 DK. Daar zijn namens belanghebbende verschenen C en namens de inspecteur D, E en F. Belanghebbende en de inspecteur hebben beiden een pleitnota overgelegd en deze voorgelezen. De pleitnotitie van belanghebbende is voorzien van zes bijlagen. De inspecteur heeft van deze bijlagen kennis kunnen nemen en zich daarover kunnen uitlaten. De inspecteur heeft een afschrift van een pagina van de website van de Europese Commissie overgelegd. Belanghebbende heeft van deze pagina kennis kunnen nemen en zich er over kunnen uitlaten.
2. De vaststaande feiten
2.1. Op 26 maart 1999 heeft belanghebbende bij een douanepost te Rotterdam elektronisch aangifte voor het vrije verkeer gedaan voor 6400 kartons verse aardappelen, van oorsprong uit Marokko. De aangifte is door de douane geregistreerd onder nummer … . In de aangifte is door vermelding van de codes 200/201 een verzoek gedaan om toepassing van een preferentieel tarief van 0% in het kader van een tariefcontingent met een verwijzing naar drie certificaten EUR 1. De douane heeft belanghebbende nog diezelfde dag bericht dat de verificatie van de aangifte zou worden aangehouden, en ook is vermeld dat de uitnodiging tot betaling nihil bedroeg. Op 13 april 1999 heeft belanghebbende een schriftelijke mededeling ontvangen dat de verificatie van de aangifte definitief was beëindigd en dat het totaal van de uitnodiging tot betaling voor deze aangifte “nihil” bedroeg.
2.2. De aanvraag om toepassing van het tariefcontingent is op de dag van aangifte doorgegeven aan de Centrale Beheereenheid douane (hierna: CBD), die het verzoek elektronisch heeft doorgezonden naar de Europese Commissie te Brussel. Op 31 maart 1999 heeft de douanepost als antwoord van de CBD ontvangen, dat ter zake van de invoer van de onderhavige goederen in het kader van tariefcontingent met EU-volgnummer 09.1115 geen preferentieel recht kon worden toegekend. Als reden gaf de CBD aan dat het contingent op 24 maart 1999 was uitgeput. De controlerend ambtenaar heeft bij het definitief afwerken van de aangifte op 13 april 1999 de preferentiële codes niet verwijderd, waardoor geen douanerechten in rekening zijn gebracht. Op dezelfde dag dat aan belang-hebbende schriftelijk de mededeling “beëindiging verificatie” is gedaan, heeft een ambtenaar van de douanepost de fout ontdekt en een nieuwe uitnodiging tot betaling opgemaakt. Deze uitnodiging tot betaling is echter niet verzonden.
2.3. Op 8 september 1999 heeft de inspecteur naar aanleiding van een interne controle de litigieuze uitnodiging tot betaling aan belanghebbende uitgereikt. In de toelichting op deze uitnodiging tot betaling is als reden vermeld: “Op 13 april 1999 is … afgewerkt. Hierbij is verzuimd om de preferentiecodes in Sagitta te wijzigen, vanwege uitputting van het aangevraagde tariefcontingent. Hierdoor is 6,8% invoerrecht verschuldigd in plaats van 0%. De douanewaarde bedraagt f 89.914,--.”.
2.4. De inspecteur heeft op 9 september 2000 een bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen. Bij de sub 1.1. genoemde uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de bezwaren van belanghebbende afgewezen.
2.5. De onder 1.4. bedoelde website van de Europese Commissie, waaraan de inspecteur heeft gerefereerd, bevat de bekendmaking van de uitputting van contingenten. Alvorens toegang tot de betreffende informatie te krijgen, wordt de lezer gewaarschuwd voor mogelijke onvolledige, onjuiste en niet bijgewerkte informatie, en bovendien geconfronteerd met een verklaring van afwijzing van elke verantwoordelijkheid of aansprakelijkheid voor de op deze site verstrekte gegevens.
3. Het geschil
Nu belanghebbende ter zitting haar primaire stelling van het beroepschrift heeft ingetrokken, is thans nog in geding het antwoord op de vraag of de bepalingen van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW) met betrekking tot de boeking en mededeling van een douaneschuld aan de uitreiking van de litigieuze uitnodiging tot betaling in weg staan.
4. Het standpunt van belanghebbende
4.1. Op grond van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW is de inspecteur niet gerechtigd om de verschuldigde rechten achteraf te boeken en mee te delen. De afboeking van tariefcontingenten is een zaak die zich afspeelt in het verkeer tussen de nationale overheden en de Europese Commissie. Belanghebbende kon niet weten en hoefde ook niet te weten dat het tariefcontingent op 24 dan wel 26 maart 1999 was uitgeput, en dat de mededeling van 13 april 1999 derhalve onjuist was.
4.2. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat zij op 26 maart 1999 zowel voor als na het doen van de aangifte de internetsite van de Europese Com-missie, http://www.europa.eu.int/comm/taxation_customs, heeft geraadpleegd en dat daarop niet was vermeld dat het onderhavige tariefcontingent was uitgeput.
5. Het standpunt van de inspecteur
5.1. Van een vergissing van de douane is geen sprake geweest. De invoeraangifte is alleen wat betreft het verzoek om toepassing van de eenheidswaarde gecontroleerd, zoals is aangegeven bij de mededeling beëindiging van de verificatie. Het niet-verwijderen van de preferentiële codes, die belanghebbende zelf heeft opgegeven, vormt geen actieve gedraging.
5.2. Belanghebbende had de gemaakte vergissing redelijkerwijze zelf kunnen ontdekken. Zij is een ervaren aangever, die weet dat het inherent aan het systeem van tariefcontingenten is, dat onzekerheid heerst over het tijdstip van uitputting. Belanghebbende had zich in ieder geval vóór 13 april 1999 op de hoogte kunnen stellen van de uitputting van het tariefcontingent door bijvoorbeeld navraag te doen bij de CBD of door de internetsite van de Europese Commissie te raadplegen. Ook In- en uitvoernieuws van Kluwer bijvoorbeeld publiceert tweewekelijks overzichten van contingenten die zijn uitgeput: in dit geval in het nummer van 29 april 1999.
5.3. De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat de uitputting van tariefcontingenten niet door de Commissie worden gepubliceerd in het Publicatieblad van de EG noch door de Nederlandse overheid in daartoe aangewezen publicaties. Aan de internetsite van de Europese Commissie kan geen vertrouwen worden ontleend dat een contingent niet is uitgeput. Uitsluitend de interne mededeling van de Europese Commissie aan de CBD over een specifieke aanvraag voor een contingent is bepalend voor de het al dan niet toewijzen daarvan. De mededeling van de Commissie als zodanig wordt in het algemeen niet kenbaar gemaakt, en evenmin aan belanghebbende.
6. De rechtsoverwegingen
6.1. Belanghebbende heeft volgens de wettelijk voorgeschreven procedure verzocht om toepassing van een preferentieel tarief uit hoofde van een tariefcontingent. De sub 2.2. genoemde mededeling van 13 april 1999 kon door belanghebbende niet anders worden opgevat dan dat het tariefcontingent nog openstond. Daarmee heeft de inspecteur de grondslag gecreëerd voor het gewettigd vertrouwen, dat het tariefcontingent ten tijde van de aanvaarding van de aangifte nog niet was uitgeput. De mededeling moet – gelet op de sub 2.1. en 2.2. vermelde feiten - als een vergissing in de zin van artikel 220, lid 2, letter b, CDW worden aangemerkt.
6.2. In geval van een vastgestelde vergissing (a) dient onderzocht te worden of belanghebbende deze redelijkerwijze kon ontdekken (b) en of zij harerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan (c). Ten aanzien van punt c. komt de Douanekamer aanstonds tot het oordeel dat in het dossier geen elementen zijn aangetroffen die erop zouden kunnen wijzen dat belanghebbende op dit punt tekort geschoten zou zijn. Naast voorwaarde a. is derhalve ook voorwaarde c. voor het afzien van de navordering vervuld.
6.3.1. In het kader van het onderzoek naar de bovenvermelde voorwaarde van punt b. dient artikel 869 van de Uitvoeringsverordening Communautair douanewetboek (hierna: UCDW) in de beschouwingen te worden betrokken. Dit artikel bevat in wezen een bij de wet aangewezen geval van “een redelijkerwijze niet te ontdekken vergissing”. In het licht van voornoemd artikel dient onderzocht te worden of de uitputting van het tariefcontingent (op 24 maart 1999) op passende wijze in Nederland is bekendgemaakt. Vaststaat dat de uitputting in ieder geval niet in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen is (wordt) gepubliceerd.
6.3.2. Uit de stellingname van de inspecteur, weergegeven onder sub 5.3., leidt de Douanekamer af dat geen nationale publicatie in bijvoorbeeld de Staatscourant of in een of ander daarmee te vergelijken officieel bulletin van of namens de douaneautoriteiten heeft plaatsgevonden; evenmin bestaat een praktijk van publicatie van de onderwerpelijke gegevens in de vorm van een advertentie in de landelijke dagbladen. De publicatie in het tijdschrift In- en uitvoernieuws kan niet passend worden geoordeeld, alleen al vanwege de omstandigheid dat dit slechts periodiek (tweewekelijks) verschijnt en nooit de stand van zaken met betrekking tot tariefcontingenten van dag tot dag kan weergeven. De internetsite van de Europese Commissie is niet passend, omdat op deze site wordt aangegeven dat aansprakelijkheid voor de inhoud ervan wordt afgewezen.
6.3.3. De conclusie met betrekking tot artikel 869 UCDW moet luiden, dat de onderhavige uitputting niet op een zodanige wijze is gepubliceerd, dat belanghebbende – toen de inspecteur op 13 april 1991 mededeelde geen douanerechten te heffen - daarvan redelijkerwijze toch op de hoogte had moeten zijn. Hij kon derhalve de sub 6.1. vastgestelde vergissing van de inspecteur redelijkerwijze niet ontdekken, zodat ook de hiervoor in punt b. geformuleerde voorwaarde is vervuld.
6.4. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van belanghebbende op artikel 220, lid 2, letter b, CDW slaagt, en dat de uitnodiging tot betaling derhalve niet in stand kan blijven.
7. De proceskosten
De Douanekamer acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, nu geen sprake is van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en evenmin is gebleken van andere, voor nadere opgaaf vatbare kosten in de zin van artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
8. De beslissing
De Douanekamer:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak, waarvan beroep;
- vernietigt de sub 1.1. genoemde uitnodiging tot betaling;
- gelast de Staat der Nederlanden aan belanghebbende het door haar gestorte
griffierecht ad ? 204,20 te vergoeden.
Aldus gewezen op 26 november 2002 door mr. F.H.M. Possen, voorzitter, mr. E.M. Vrouwenvelder en mr. E.N. Punt, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.G. van Aalst, griffier. De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier: De voorzitter:
Beroep in cassatie
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij dit beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) de dagtekening;
c) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.