Home

Gerechtshof Amsterdam, 20-01-2003, AF3721, 02/00014

Gerechtshof Amsterdam, 20-01-2003, AF3721, 02/00014

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
20 januari 2003
Datum publicatie
31 januari 2003
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2003:AF3721
Zaaknummer
02/00014

Inhoudsindicatie

Vermogensetikettering. Belanghebbende erft samen met haar broer het voorheen door hun moeder gedreven pension. Moeder woonde in het pand en rekende het pand tot haar privévermogen. Belanghebbende gaat er wonen en zet het bedrijf voort voor rekening van haarzelf en haar broer. Later wordt het pand verkocht. In geschil is of het pand voor belanghebbende verplicht ondernemingsvermogen is. Hof: Vaststaat dat er in het pand woonruimte was voor belanghebbende, dat belanghebbende deze ruimte feitelijk is gaan bewonen en dat zij haar eigen huis elders heeft verkocht. Belanghebbende heeft onweersproken gesteld dat zij de exploitatie van het pension ter hand heeft genomen nadat zij in het pand was gaan wonen. Deze feiten en omstandigheden, in onderling verband bezien, laten geen andere conclusie toe dan dat op het moment dat belanghebbende besloot de onderneming voort te zetten, vaststond dat zij het pand zelf zou gaan bewonen. Het stond haar vrij het pand tot haar privévermogen te rekenen.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Tweede Meervoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van X te Y, belanghebbende,

tegen

een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen te P, de inspecteur.

1. Loop van het geding

Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 7 december 2001, ingediend door mr. A (mr. A belastingadviseurs c.s. te B) als gemachtigde en aangevuld bij twee brieven van 6 februari 2002.

Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 15 november 2001 betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996.

Aan belanghebbende is een aanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ¦ 296.404 waarvan ¦ 216.357 is belast naar het bijzondere tarief van artikel 57 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.

Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ¦ 80.047.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak.

Ter zitting van 25 november 2002 zijn verschenen belanghebbende en de gemachtigde, tot bijstand vergezeld van C alsmede namens de inspecteur mr. D tot zijn bijstand vergezeld van E.

Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd. De pleitnota wordt tot de gedingstukken gerekend.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Belanghebbendes moeder exploiteerde tot haar overlijden op 9 december 1992 een pension in het pand a-straat 6 te F (verder: het pand). Een gedeelte van het pand was in gebruik als eigen woning. Belanghebbendes moeder rekende het pand tot haar privévermogen. Na haar overlijden is de onderneming voortgezet door haar erfgenamen, te weten belanghebbende en haar broer AX. Belanghebbende is feitelijk de onderneming gaan drijven.

2.2. Belanghebbende was tot 8 juli 1993 eigenaresse van een eigen woning in G. Zij stond tot 30 juli 1993 ingeschreven in de basisadministratie op het adres in G. Vanaf 30 juli 1993 is zij ingeschreven op het adres a-straat 6 te F. Zij is de kamers gaan bewonen die eerder door haar moeder voor privégebruik waren bestemd.

2.3. De indeling van het pand is als volgt:

Begane grond: 2 driepersoonskamers met douche;

1e verdieping: 2 tweepersoonskamers en 2 eenpersoonskamers met een gezamenlijke douche;

2e verdieping: Een grote ontbijtkamer die tevens dienst deed als privézitkamer, een privéslaapkamer, een keuken en een kleine privékamer;

3e verdieping: 2 tweepersoonskamers en 2 eenpersoonskamers met twee gezamenlijke douches;

4e verdieping: 2 tweepersoonskamers, een privékamer en een badkamer.

De begane grond plus eerste etage hebben een eigen opgang. De tweede en volgende etages hebben eveneens een eigen opgang.

2.4. De exploitatie van het pension is beëindigd op 1 september 1995. Het pand is in mei 1996 verkocht. In de daartoe opgestelde koopovereenkomst is het pand omschreven als " the hotel building and premises". De levering van het pand heeft plaatsgevonden op 10 oktober 1996. De koopsom bedroeg ¦ 840.000. De koper is het pand eveneens als hotel gaan exploiteren.

2.5. De inspecteur is van mening dat het pand verplicht ondernemingsvermogen was voor belanghebbende en haar broer en heeft als winst uit verkoop van het pand een bedrag van 50% x ¦ 462.714 = ¦ 31.357 tot belanghebbendes stakingswinst gerekend.

2.6. Belanghebbende heeft het haar toegezonden aangiftebiljet inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen 1996 niet ingediend. De inspecteur heeft de gegevens omtrent de stakingswinst afgeleid uit de aangifte van belanghebbendes broer.

3. Geschil

In geschil is of belanghebbende verplicht was haar onverdeeld aandeel in het pand tot haar ondernemingsvermogen te rekenen, hetgeen de inspecteur stelt doch belanghebbende betwist.

4. Standpunten van partijen

4.1. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.

4.2. Belanghebbende heeft ter zitting het volgende gesteld:

Vader is in 1987 overleden. Moeder was toen al 80 jaar en nog erg werklustig, zij het dat haar gezondheid meer en meer te wensen overliet. Vanaf het tijdstip van het overlijden van vader ben ik vrijwel permanent bij mijn moeder gebleven. Ik zorgde voor de gasten als mijn moeder zich niet goed voelde. Ook mijn kinderen kwamen vaak bij oma over de vloer. Op de derde etage van het huis had ik de grote kamer in gebruik en mijn kinderen ieder een kleine kamer. Na het overlijden van mijn moeder heb ik mijn huis in G verkocht; ik zat toch altijd al in F.

Toen mijn moeder overleed waren er geen pensiongasten. Het pension heeft nog een tijdje leeg gestaan. Mijn broer en ik hebben besloten dat ik het pension zou voortzetten om de kosten van het huis te dekken. Ik heb mijn eigen inkomen uit dienstbetrekking. Na enkele maanden heb ik de zaak weer geopend. Je kunt alleen maar een pension als het onderhavige drijven als je er zelf woont.

Het in de pleitnota bij de conclusie genoemde bedrag moet ¦ 80.047 zijn.

4.3. De gemachtigde heeft ter zitting het volgende gesteld:

De bijgetelde stakingswinst betreft, zoals de inspecteur heeft berekend, ¦ 216.357.

4.4. De inspecteur heeft ter zitting het volgende gesteld:

Belanghebbende had een kamer in het hotel, wat niet wil zeggen dat ze daar woonde. Zij had een woning in G, dus heeft ze niet gewoond in het hotel.

Ten tijde van het overlijden van haar moeder woonde belanghebbende er dus ook niet. De omstandigheid dat belanghebbende niet in het pand woonde is doorslaggevend voor mijn standpunt dat sprake is van verplicht ondernemingsvermogen. Ik zie geen reden om het pand voor de vermogensetikettering te splitsen, mijn standpunt is dat er na het overlijden van moeder geen sprake meer was van zelfbewoning en dat er dus geen reden is voor splitsing. Ik heb te maken met twee ondernemers, belanghebbende en haar broer. Voor haar broer is het pand verplicht ondernemingsvermogen. Het is niet noodzakelijk in een pension te wonen; er kan ook hulp worden aangetrokken. Ik weet niet of ooit kosten van het pand ten laste van de ondernemingswinst zijn gebracht.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Belanghebbende heeft het aan haar toegezonden aangiftebiljet niet ingeleverd. Op grond van het bepaalde in artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dient het Hof het beroep ongegrond te verklaren tenzij gebleken is dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Het Hof zal derhalve beoordelen of belanghebbende heeft doen blijken dat zij de aan haar toekomende onverdeelde helft van het pand niet tot haar ondernemingsvermogen behoefde te rekenen.

5.2. Belanghebbende heeft gesteld dat het pand in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs alleen als pension te exploiteren was als zij er zelf zou wonen. De inspecteur heeft daar tegenover gesteld dat exploitatie ook mogelijk zou zijn met behulp van personeel. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende daartegenover onvoldoende bewijs heeft aangedragen. Het Hof gaat er derhalve vanuit dat belanghebbende en haar broer ten tijde van de verkrijging van het pand de keuze hadden om, zo zij de onderneming zouden gaan voortzetten, dit te doen hetzij met behulp van personeel, hetzij door belanghebbende, maar dat zelfbewoning van het pand door belanghebbende uit een oogpunt van bedrijfsvoering in geen van beide situaties noodzakelijk was.

5.3. Het onder 5.2. overwogene laat onverlet dat het pand wel geschikt was voor zelfbewoning. Belanghebbendes moeder heeft het pand immers ook bewoond. Belanghebbende en haar broer hadden derhalve ten tijde van de verkrijging van het pand de keuze om, zo zij de onderneming zouden gaan voortzetten, het pand zelf te gaan bewonen. Zij hadden op dat moment echter ook de keuze om de onderneming helemaal niet voort te zetten en het pand te verkopen. Belanghebbende heeft ter zitting immers onweersproken gesteld dat er op het moment van overlijden van haar moeder geen gasten in het pension waren. Het Hof leidt daaruit af dat er geen belemmering was om het pand te verkopen.

5.4. Belanghebbende en haar broer hebben er echter voor gekozen de onderneming voort te zetten. Het Hof is van oordeel dat (de onverdeelde helft van) het pand alleen dan voor belanghebbende verplicht bedrijfsvermogen vormde, indien belanghebbende op het moment dat zij besloot de onderneming die haar moeder in het pand had gedreven voort te zetten, de intentie had het pand uitsluitend voor de exploitatie van die onderneming en niet mede voor zelfbewoning te gaan gebruiken.

5.5. Belanghebbende heeft ter zitting onweersproken gesteld dat zij en haar broer hadden besloten dat belanghebbende de eerder door haar moeder gedreven onderneming in het pand zou gaan voortzetten. Vaststaat dat er in het pand woonruimte was voor belanghebbende, namelijk de tevoren door haar moeder gebruikte kamers, dat belanghebbende deze kamers feitelijk is gaan bewonen en dat zij haar huis in G heeft verkocht. Belanghebbende heeft onweersproken gesteld dat zij de exploitatie van het pension ter hand heeft genomen nadat zij in het pand was gaan wonen. Deze feiten en omstandigheden, in onderling verband bezien, laten naar `s Hofs oordeel geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende op het moment dat belanghebbende besloot de onderneming voort te zetten, vaststond dat zij het pand zelf zou gaan bewonen. Daaruit blijkt dat het haar vrijstond het pand tot haar privévermogen te rekenen. Het gelijk is aan belanghebbende.

5.6. Niet in geschil is dat het belastbaar inkomen dan moet worden verminderd met ¦ 216.357 tot ¦ 80.047.

6. Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de proceskosten gesteld op € 966 (2 punten voor proceshandelingen à € 322 maal factor 1,5 wegens het gewicht van de zaak).

7. Beslissing

Het Hof:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak van de inspecteur;

- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ¦ 80.047;

- gelast de Staat het gestorte griffierecht ad € 29 aan belanghebbende te vergoeden, en;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 966 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.

De uitspraak is vastgesteld op 20 januari 2003 door mrs. Bijl, Van Hilten en Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van mr. Thijssen als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

- Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

- Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

- Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.