Home

Gerechtshof Amsterdam, 22-01-2003, AF4805, 02/01756

Gerechtshof Amsterdam, 22-01-2003, AF4805, 02/01756

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
22 januari 2003
Datum publicatie
20 februari 2003
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2003:AF4805
Formele relaties
Zaaknummer
02/01756

Inhoudsindicatie

(Vervolg van HR BNB 2002/158C*) Belanghebbende heeft ter zitting van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage een beroep op het vertrouwensbeginsel gedaan door te stellen dat binnen de gemeente sprake is van een beleid en dat de gemeente kenbaar had moeten maken dat zij het beleid vanaf een bepaald tijdstip wijzigt. Dit beroep faalt. In hetgeen ter zitting is gesteld ligt ook niet een beroep op het ontbreken van een nieuw feit besloten.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Veertiende Enkelvoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

- na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden - op het beroep van X te Z, be-langhebbende,

tegen

een uitspraak van de directeur van de sector Middelen a.i. van de gemeente Pijnacker, verweerder.

1. Loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende zijn voor het jaar 1998 wegens het genot krachtens zakelijk recht en wegens het gebruik van de onroerende zaak a-straat 1 te Z twee op één aan-slagbiljet verenigde navorderingsaanslagen in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Pijnacker opgelegd naar een heffingsgrondslag van ƒ 665.000.

De navorderingsaanslagen zijn, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, door verweerder gehandhaafd. Tegen die uitspraak is belanghebbende in beroep ge-komen bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.

1.2. Bij zijn uitspraak van 7 september 2000 (een schriftelijke uitspraak ter vervan-ging van de mondelinge uitspraak van 7 april 2000) heeft het Gerechtshof te 's-Gravenhage de uitspraak van verweerder bevestigd.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage beroep in cassatie ingesteld. Op 22 maart 2002 heeft de Hoge Raad der Nederlanden, na een conclusie van de Advocaat-Generaal Th. Groeneveld, arrest gewezen, waarbij de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage is vernietigd en het geding naar dit Hof is verwezen ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtne-ming van het arrest van de Hoge Raad, welk arrest onder meer is gepubliceerd in BNB 2002/158c*.

1.4. Het Hof heeft partijen bij brieven van 24 mei 2002 in de gelegenheid gesteld zich naar aanleiding van het arrest schriftelijk nader uit te laten over het geschil. Bij brief van 22 juli 2002 heeft de gemachtigde van verweerder, mr. A, een nadere schriftelijke toelichting aan het Hof gezonden. Een kopie hiervan is aan de gemach-tigde van belanghebbende gezonden bij brief van de griffier van 14 augustus 2002. Van de zijde van belanghebbende is geen gebruik gemaakt van de door het Hof ge-boden gelegenheid.

1.5. Ter zitting van 4 oktober 2002 zijn verschenen de gemachtigde van belangheb-bende, mr.drs. B (C adviseurs en accountants te Q), alsmede, namens verweerder, voornoemde gemachtigde, vergezeld van D en E. De gemachtigde van verweerder heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Deze nota wordt tot de gedingstuk-ken gerekend.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

Het Hof gaat uit van de feiten zoals deze door het Gerechtshof te 's-Gravenhage zijn vastgesteld.

3. Geschil

In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder terecht de navorderingsaansla-gen heeft opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en ver-weerder beantwoordt de vraag bevestigend.

4. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen en verwijst het Hof naar de stukken van het geding.

Ter zitting is daaraan het volgende toegevoegd:

door de gemachtigde van belanghebbende:

Ik betwist alles wat in de pleitnota van verweerder staat.

Tijdens de zitting van het Gerechtshof te 's-Gravenhage is een beroep op het ver-trouwensbeginsel gedaan. Dat beroep is in het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als volgt verwoord: "Ter zitting heeft belanghebbende nog aangevoerd dat sprake is van een beleid binnen de gemeente. De gemeente had kenbaar moeten ma-ken dat zij het beleid vanaf een bepaald tijdstip wijzigt.". Na vervanging is deze tekst niet opgenomen in de schriftelijke uitspraak.

Het beroep op het vertrouwensbeginsel is pas toen gedaan, omdat pas op dat moment duidelijk werd dat de gemeente een beleid voerde.

Belanghebbende was niet op de hoogte van het gewijzigde beleid. Hij is lid van de Westelijke Land- en Tuinbouworganisatie (WLTO). Het bestuur daarvan heeft re-gelmatig overleg met verschillende instanties, waaronder ook de gemeente Pijnacker, maar belanghebbende neemt niet deel aan zulk overleg. Belanghebbende was ook niet op de hoogte van de inhoud van overleg tussen de WLTO en de gemeente Pijnacker. Ik betwist dat afdelingsbestuurders van de WLTO, mensen uit de regio, de leden op de hoogte brachten van de inhoud van het overleg met de gemeente. Zij zijn geen formele bestuurders en hebben ook geen plicht om de andere leden in te lichten over het overleg.

Het arrest van de Hoge Raad is van 24 september 1997 en het is al spoedig daarna, in oktober 1997, gepubliceerd. Toch heeft verweerder, die weet moest hebben van het arrest, in 1998 nog een primitieve aanslag opgelegd conform het oude beleid.

Ik vind het vreemd dat verweerder in de pleitnota stelt dat er vóór het wijzen van het arrest al wel overleg was over "een aankomende verandering" in verband met de mo-gelijke uitkomst van die cassatieprocedure. Immers, vervolgens komt het arrest, wordt het gepubliceerd, legt verweerder toch nog aanslagen op op basis van de oude inzichten en daarna wordt er nog eens nagevorderd.

Ik, gemachtigde van belanghebbende, ben zelf afdelingsbestuurder van de WLTO, dus ik weet hoe dergelijke procedures verlopen. Er zijn jaarlijks ledenvergaderingen in februari of maart. De vereniging kent veel passieve leden.

door de gemachtigde van verweerder:

Ik heb alleen de schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage in mijn bezit. Ik vermoed dat er ter zitting wel iets is opgemerkt over het vertrouwensbegin-sel; het Hof wijdt er immers in zijn uitspraak een overweging aan.

Aan de vereniging WLTO is aangekondigd dat het beleid gewijzigd werd. Deze ver-eniging, waarvan belanghebbende lid is, overlegde periodiek met de gemeente Pijnacker. In dat overleg is aan de WLTO bekend gemaakt dat de gemeente Pijnacker onroerendezaakbelastingen zou gaan heffen met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad. De mededeling aan de WLTO moet worden gezien als een mededeling aan belanghebbende. Hoe binnen de vereniging wordt gecommuniceerd acht ik niet relevant. Door de gemeente is niet expliciet geëist dat de inhoud van het overleg moest worden overgebracht naar de leden.

Ik stel niet dat rechtstreeks met belanghebbende over het beleid is gesproken.

De gemeente is pas in de loop van 1998 op de hoogte geraakt van het arrest van de Hoge Raad. Uiteraard is pas daarna werk gemaakt van de implementatie ervan in de belastingheffing. Waarschijnlijk is er eerst overleg met de gemeenteraad geweest.

Ik geef direct toe dat aan belanghebbende niet is meegedeeld dat de aanvankelijk opgelegde aanslag onjuist was en dat er een navorderingsaanslag zou volgen. Maar op grond van het overleg met de WLTO mocht belanghebbende niet op de juistheid van de primitieve aanslag vertrouwen.

De passage in het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak kan ook slaan op het rechtzekerheidsbeginsel, en niet het vertrouwensbeginsel.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Na cassatie en verwijzing door de Hoge Raad staat het Hof voor de taak om vast te stellen wat de inhoud was van het door het Gerechtshof te 's-Gravenhage in zijn uitspraak gememoreerde en verworpen beroep op het vertrouwensbeginsel en dit be-roep aan een beoordeling te onderwerpen. Voor het aanvoeren van een nader beroep op het vertrouwensbeginsel of voor andere nieuwe grieven is in de verwijzingsproce-dure geen plaats.

5.2. Namens belanghebbende is gesteld dat het beroep op het vertrouwensbeginsel is gelegen in hetgeen ter zitting voor het Gerechtshof te 's-Gravenhage is aangevoerd en door dat Hof in het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als volgt is weerge-geven: "Ter zitting heeft belanghebbende nog aangevoerd dat sprake is van een be-leid binnen de gemeente. De gemeente had kenbaar moeten maken dat zij het beleid vanaf een bepaald tijdstip wijzigt.". Het Hof zal hierin met belanghebbende een be-roep op het vertrouwensbeginsel lezen. Verweerder heeft zich daartegen niet verzet.

5.3. Zoals de Hoge Raad in zijn arrest reeds besliste, had verweerder de vrijheid om, na aanvankelijk de cultuurgrondvrijstelling te hebben toegepast, naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 24 september 1997, nr. 31 953, BNB 1997/358, bij de heffing van onroerendezaakbelastingen die vrijstelling met ingang van het jaar 1998 niet meer toe te passen. Verweerder handelde aldus niet in strijd met het verbod van willekeur of het gelijkheidsbeginsel. Evenmin heeft hij aldus enige bevoegdheid gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die is gegeven.

5.4. Het onder 5.2 weergegeven beroep op het vertrouwensbeginsel houdt in, zo be-grijpt het Hof, dat belanghebbende erop mocht vertrouwen dat verweerder pas na voorafgaande kennisgeving zou overgaan tot het niet langer toepassen van de cul-tuurgrondvrijstelling en dat de onderhavige navorderingsaanslagen niet mochten worden opgelegd nu zo'n voorafgaande mededeling niet is gedaan.

5.5. Het Hof stelt voorop dat het vertrouwensbeginsel niet inhoudt dat het bestuurs-orgaan gehouden is een onjuiste wetstoepassing te bestendigen indien en zodra ge-bleken is van de onjuistheid van die wetstoepassing. Onjuist is de opvatting dat het bestuursorgaan pas zou mogen overgaan tot de nieuwe, juiste, wetstoepassing nadat zij daarvan aan de belastingplichtigen mededeling zou hebben gedaan. Het ontbreken van een dergelijke verplichting ligt naar het oordeel van het Hof ook besloten in de overwegingen van de Hoge Raad, bedoeld onder 5.3 hiervóór.

5.6. Belanghebbende kan zich met vrucht beroepen op het vertrouwensbeginsel als hij kan wijzen op beleid van verweerder dat zou inhouden dat de cultuurgrondvrij-stelling nog zou worden toegepast, of als hij zou stellen en aannemelijk weten te ma-ken dat hij op grond van toezeggingen, inlichtingen of afspraken erop mocht ver-trouwen dat verweerder de vrijstelling bij hem voor het jaar 1998 nog zou toepassen.

Van een beleid van verweerder om de cultuurgrondvrijstelling ook na het arrest van de Hoge Raad van 24 september 1997 nog toe te passen is geen sprake. Integendeel, uit de stukken blijkt dat de onderhavige aanslagen voortkomen juist uit het beleid van verweerder het arrest voortaan tot richtsnoer te nemen. Dat verweerder eerder een ander beleid had, kan belanghebbende niet baten. Het is, zoals reeds werd overwo-gen, verweerder toegestaan het beleid ten aanzien van de wetstoepassing te wijzigen.

Dat door verweerder toezeggingen zijn gedaan, inlichtingen zijn verschaft of afspra-ken zijn gemaakt waarop belanghebbende zich in het kader van het vertrouwensbe-ginsel kan beroepen, is gesteld noch gebleken. Voorzover de primitieve aanslagen als zulke inlichtingen zouden kunnen worden gezien, kan belanghebbendes beroep niet-temin niet slagen, aangezien gesteld noch gebleken is dat hij naar aanleiding van de ontvangst van deze aanslagen en uitgaande van de juistheid ervan handelingen heeft verricht die bij hem tot schade hebben geleid.

Ten slotte zou nog mogelijk zijn dat belanghebbende zich erop beroept dat de ge-dragslijn van verweerder in een reeks van jaren en ook nog bij de primitieve aanslag-oplegging voor het jaar 1998 bij hem de indruk heeft gewekt dat verweerder ook nog met betrekking tot het jaar 1998 weloverwogen het standpunt innam dat hij afzag van het in de heffing betrekken van gronden waarop de cultuurgrondvrijstelling niet van toepassing was. Belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel zoals weerge-geven onder 5.2 houdt echter deze stelling niet in.

5.7. Het vorenstaande leidt ertoe dat belanghebbendes beroep op het vertrouwensbe-ginsel moet worden verworpen.

5.8. Dan resteert nog de vraag of in het vorenvermelde beroep op het vertrouwensbe-ginsel een beroep van belanghebbende besloten ligt op het ontbreken van het voor navordering benodigde nieuwe feit. Het Hof is van oordeel dat dit niet het geval is.

Hoezeer ook een beroep op het vertrouwensbeginsel en een beroep op het ontbreken van een nieuw feit er beide op zijn gericht de heffingsmogelijkheid van het bestuurs-orgaan in het concrete geval te ontkrachten, hun grondslag en werkingssfeer is ver-schillend. Het Hof wijst er daarbij op dat belanghebbende in de onderhavige procedu-re steeds werd bijgestaan door een deskundige gemachtigde en dat deze het beroep op het vertrouwensbeginsel pas deed ter zitting van het Gerechtshof te 's-Gravenhage naar aanleiding van hetgeen aldaar voorviel. Het beroep hield in dat verweerder, nu hij zijn beleidswijziging niet kenbaar had gemaakt, gehouden was het oude beleid te blijven uitvoeren. Voor een beroep op het ontbreken van het nieuwe feit had de be-langhebbende al in eerdere instantie beschikking over de vereiste grondslag, aange-zien verweerder zich in de uitspraak op het bezwaarschrift duidelijk uitliet over de aanleiding van de navorderingsaanslagen. Zo belanghebbende zich had willen beroe-pen op de wijziging van inzicht bij verweerder en dus op het ontbreken van het voor navordering vereiste nieuwe feit, dan valt niet in te zien waarom hij dat pas deed ter zitting en op de wijze waarop hij dat heeft gedaan. Een en ander in ogenschouw ge-nomen leest het Hof in de ter zitting van het Gerechtshof te 's-Gravenhage naar voren gebrachte grief niet (mede) een beroep op het ontbreken van het nieuwe feit.

5.9. Het Hof heeft, gelet op de beslissing van de Hoge Raad die aan deze uitspraak voorafgaat en de tot het vertrouwensbeginsel beperkte verwijzingsopdracht daarin, niet de vrijheid om ambtshalve over te gaan tot een nader onderzoek naar en tot het uitspreken van een oordeel over de vraag of het nieuwe feit ontbreekt.

6. Proceskosten

Nu het beroep van belanghebbende ongegrond is en zich geen bijzondere omstandig-heden voordoen, is er geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

De uitspraak is vastgesteld op 22 januari 2003 door mr. Van Loon, in tegenwoordig-heid van mr. De Jong als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uit-gesproken.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in gea-nonimiseerde vorm.

Cassatie

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden ge-nomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.