Gerechtshof Amsterdam, 22-01-2003, ECLI:NL:GHAMS:2003:BV5704 AF6358, 01/01378
Gerechtshof Amsterdam, 22-01-2003, ECLI:NL:GHAMS:2003:BV5704 AF6358, 01/01378
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 22 januari 2003
- Datum publicatie
- 26 maart 2003
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2003:AF6358
- Zaaknummer
- 01/01378
Inhoudsindicatie
Het Hof heeft de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de schade die belanghebbende heeft geleden door opleggen en handhaven van een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting. De schade bestaat uit het verschil tussen de waarde van het motorrijtuig en het bedrag dat belanghebbende heeft ontvangen van de sloop.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Tweede Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van Y te P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 27 april 2001 en aangevuld bij brief van 31 mei 2001. Het beroep is gericht tegen een uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 19 maart 2001, betreffende een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting over de periode van 30 juni 1999 tot en met 29 juni 2000 betreffende het motorrijtuig met kenteken aa-bb-cc en een boetebeschikking. Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag opgelegd van ƒ 2.178 aan enkelvoudige belasting. Tevens is een boete opgelegd van 100 procent. Na bezwaar tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking is de naheffingsaanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd en is de boete vervallen.
Het beroep strekt uiteindelijk tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur.
De inspecteur heeft afgezien van het indienen van een verweerschrift. Op 5 september 2001 heeft de inspecteur een kopie van een brief aan belanghebbende, welke is gedagtekend 3 augustus 2001, aan het Hof gestuurd. In die brief wordt aan belanghebbende - voor zover hier van belang - meegedeeld dat de naheffingsaanslag ambtshalve wordt vernietigd.
Ter zitting van 23 januari 2002 van de Elfde Enkelvoudige Belastingkamer zijn verschenen belanghebbende en namens de inspecteur A.
Bij brief van 6 februari 2002 heeft het Hof aan partijen nadere informatie gevraagd. Daarop zijn door de inspecteur bij brief van 12 februari 2002 en door belanghebbende bij brief van 14 april 2002 nadere gegevens verstrekt, welke in kopie aan de wederpartij zijn gezonden bij brieven van de griffier van 5 augustus 2002. De inspecteur heeft daarop gereageerd bij brief van 22 november 2002.
De Elfde Enkelvoudige Belastingkamer heeft de zaak ter verdere behandeling verwezen naar de Tweede Meervoudige Belastingkamer.
Ter zitting van 2 december 2002 van de Tweede Meervoudige Belastingkamer zijn verschenen belanghebbende en namens de inspecteur A.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is vanaf 18 september 1995 tot en met 8 december 2000 houder geweest van het onderwerpelijke motorrijtuig, een Volkswagen.
2.2. Op 23 mei 2000, om 11:50 uur is het motorrijtuig gecontroleerd door een ambtenaar van de Belastingdienst. Het motorrijtuig stond toen geparkeerd op de hoek van de a-straat en de b-straat te C. De ambtenaar is niet in het motorrijtuig geweest.
2.3. Op het moment van de controle was voor het motorrijtuig motorrijtuigenbelasting betaald naar het bijzondere tarief voor kampeerauto's.
2.4. Naar aanleiding van de controle is een formulier "Melding motorrijtuigenbelasting visuele controle" opgemaakt. Hierop staat onder meer vermeld:
"Vlgs. kent.bewijs een kampeerauto. Vlgs. HSB Kwart-tarief. Aangetroffen een ledige "laadruimte", niet meer ingericht als kampeerauto."
2.5. Met dagtekening 7 november 2000 heeft B namens de inspecteur aan belanghebbende een brief gestuurd waarin is opgenomen dat bij een controle op 23 mei 2000 is gebleken dat het motorrijtuig met kenteken aa-bb-cc niet (meer) voldoet aan de voorwaarden die gelden voor de toepassing van het bijzondere tarief voor een kampeerauto, dat de beschikking over de toepassing van het bijzondere tarief wordt ingetrokken, dat belanghebbende een naheffingsaanslag zal ontvangen over een periode van maximaal vier tijdvakken tot en met het tijdvak waarin de controle plaatsvond en dat aansluitend op de naheffingsaanslag de belasting weer volgens het normale tarief is verschuldigd.
2.6. Met dagtekening 14 november 2000 is aan belanghebbende een vooraankondiging van een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting gezonden.
2.7. Belanghebbende heeft het motorrijtuig op 8 december 2000 voor ƒ 250 verkocht aan de sloop.
2.8. De aangekondigde naheffingsaanslag is opgelegd met dagtekening 22 december 2000.
2.9. Bij brief van 3 augustus 2001 heeft de inspecteur aan belanghebbende meegedeeld dat de onderhavige naheffingsaanslag, alsmede de naheffingsaanslagen in de motorrijtuigenbelasting over de perioden 30 juni 2000 tot en met 29 september 2000 en 30 september 2000 tot en met 7 december 2000 ambtshalve worden vernietigd.
3. Geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende schade heeft geleden voor zover die het gevolg is van het aan belanghebbende opleggen van een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting en indien die vraag bevestigend moet worden beantwoord wat de hoogte van de schade is.
4. Standpunten van partijen
4.1. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.
4.2. Ter zitting van 23 januari 2002 hebben partijen, zakelijk weergegeven, hieraan het volgende toegevoegd:
Belanghebbende:
Tijdens de controle stond de auto op een parkeerplaats. Ik had hem willen verkopen, maar dat is wegens mijn ziekte er niet van gekomen. Sinds oktober 1999 is er niet meer met de auto gereden.
Alle aanslagen zijn vernietigd. Ik heb de beroepsprocedure doorgezet omdat ik door de handelwijze van de belastingdienst schade heb geleden. Door de handelwijze van de belastingdienst werd mijn auto statusloos. De auto zou ƒ 5.000 gaan kosten aan motorrijtuigenbelasting en verzekeringen. Ik wilde de auto verkopen, maar deze werd onverkoopbaar door de hoge kosten. Ik was toen gedwongen de auto te laten halen voor de sloop. De schade kan worden bepaald aan de hand van tabellen van de ANWB. Het gaat om een Volkswagen diesel uit 1989. De schade bestaat uit het verschil tussen de dagwaarde van de auto en het bedrag dat ik er bij de sloop voor heb gekregen.
Het CBM meent dat ik er zelf voor heb gekozen om de auto te laten slopen, maar dat besluit was niet vrijwillig. Men zei mij dat ik kansloos was en ik heb daarom de auto verkocht. Daarmee heb ik mijn schade getracht te beperken.
Inspecteur:
De auto stond op de openbare weg, op ongeveer 100 meter afstand van de garage die de APK-keuring had verricht.
4.3. Ter zitting van 2 december 2002 hebben partijen, zakelijk weergegeven, hieraan het volgende toegevoegd:
Belanghebbende:
Ik ben houder van de auto geweest vanaf 18 september 1995. De auto is toen gekocht als bestelwagen en in december goedgekeurd als kampeerauto. In maart 1999 heb ik een andere, mooiere, camper gekocht. Ik was toen van plan de oude kampeerauto te verkopen. Dit is echter door mijn ziekte er niet van gekomen. Na Pasen 2000 zag ik dat de matras was besmeurd en dat het keukenblok was beschadigd. Er was kennelijk ingebroken in de auto. Ik heb toen de matras en de klep van de oven eruit gehaald. De bedconstructie bleef in de auto aanwezig. De auto was beslist niet in een beroerde staat, zoals de inspecteur meent. Er zaten nog wel kasten in. Ik heb vervolgens geen stappen ondernomen om de auto te verkopen. Ik had er geen haast mee, hij koste mij niet veel.
Na ontvangst van de brieven van 7 en 14 november 2000 heb ik direct contact opgenomen met de heer B van het CBM. Ik heb hem gevraagd wat ik moest doen en ik heb toen aangeboden om de auto te laten zien omdat ik mij niet kon voorstellen dat hij tijdens de controle goed naar binnen had kunnen kijken. De ramen waren namelijk geblindeerd. Toen werd mij verteld dat dat geen zin had omdat er te veel tijd zat tussen de controledatum en de aanslag en er intussen al weer het een en ander aan de auto zou kunnen zijn gewijzigd. De heer B vertelde mij "Ik kan u niet helpen". Er is door hem ook niet gesproken over een herstelmogelijkheid zodat de aanslagen in de toekomst weer naar het kwarttarief konden worden opgelegd. Wel heb ik de mogelijkheid besproken de terugwerkende kracht van de naheffingsaanslag te beperken tot het moment van de APK-keuring. Dat was volgens B niet mogelijk omdat een APK-keuring niet voldoende zekerheid gaf aan het CBM. Het CBM kon mij niet vertellen hoe lang een procedure zou duren.
Ik ben ook naar het RDW gegaan, maar het RDW hanteert andere eisen dan het CBM. Ik heb bij het RDW geïnformeerd wat ik het beste kon doen. Zij gaven het advies de auto van de hand te doen.
Vervolgens heb ik geprobeerd de auto te verkopen. Gezien de hoge vaste lasten van meer dan ƒ 3.000 was echter niemand geïnteresseerd zodat ik niet eens toekwam aan het noemen van een vraagprijs.
Bij de sloperij heb ik ƒ 250 voor de auto ontvangen. Vóór de sloop heb ik het een en ander uit de auto gehaald, zoals de voortent, de spiegels, de koelbox, de accu en de reserveband. De radio heb ik laten zitten.
De waarde van de auto is moeilijk te bepalen. Ter onderbouwing van de waarde van de auto op 8 december 2000 kan ik helaas geen offerte overleggen. Ik heb de auto in 1995 gekocht voor een bedrag van circa ƒ 8.000. Daarna is de auto ingericht. De Westfalia, die is genoemd in de advertentie gevoegd bij mijn brief van 14 april 2002 voor een bedrag van € 3.000, is een fabrieksmodel en de inrichting is in betere staat, zodat de door mij gestelde waarde van ƒ 6.000 à ƒ 7.000 ten opzichte van de vraagprijs van de Westfalia wat aan de hoge kant lijkt.
Ik stel geen prijs op vergoeding van mijn reiskosten.
Inspecteur:
Tijdens de controle op 23 mei 2000 is geconstateerd dat de laadruimte van de auto leeg was. In zijn bezwaar heeft belanghebbende geschreven dat er met Pasen mensen in de auto hadden gelegen en dat het nadien een puinhoop was. Ik ga er vanuit dat de auto daardoor al onverkoopbaar was.
Het gaat om een auto die in principe wél in aanmerking kan komen voor kwalificatie als kampeerauto. Belanghebbende had de auto weer moeten inrichten als kampeerauto om weer in aanmerking te komen voor het kampeerautotarief. Normaal gesproken is hierover overleg met een belanghebbende tijdens de bezwaarfase. In dit geval was de auto al gesloopt op het moment dat het bezwaarschrift werd ingediend. In het dossier heb ik geen aantekening gevonden dat hierover vóór de bezwaarfase al contact is geweest. Omdat wij in ons systeem kunnen zien dat de auto is gesloopt, is ook geen contact meer opgenomen met belanghebbende. Wél is daarom de boete kwijtgescholden. In de brieven van 7 en 14 november 2000 is weliswaar niets opgemerkt inzake de herstelmogelijkheid, maar ik heb de ervaring dat belastingplichtigen meestal wel contact met ons opnemen na ontvangst van dergelijke brieven, zodat het een en ander kan worden besproken. Het is overigens goed mogelijk dat de heer B belanghebbende niet op de hoogte heeft gebracht van de herstelmogelijkheid.
Aangezien in de beroepsfase de betreffende controlerende ambtenaar niet meer een ambtsedige verklaring kon afleggen en bovendien de auto reeds was gesloopt, is besloten de aanslag te vernietigen. Het geven van een schadevergoeding gaat mij te ver.
Belanghebbende trachtte de auto al geruime tijd te verkopen hetgeen kennelijk niet lukte. Bovendien had de auto door het incident met Pasen schade geleden. Dit geeft al aan dat de auto niet veel waard was. Het is moeilijk om de waarde van de auto te schatten. Ik had de auto moeten zien, want elke auto is anders. Het gaat wel om een gangbaar type. Het zou om ƒ 3.000 à ƒ 4.000 kunnen gaan. Behalve met hetgeen ik reeds heb aangevoerd kan ik niet onderbouwen dat de auto niets waard is.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Belanghebbende stelt dat hij schade heeft geleden doordat de inspecteur aan hem een naheffingsaanslag en een boetebeschikking heeft opgelegd. Belanghebbende voert daartoe aan dat nu voor de auto motorrijtuigenbelasting was verschuldigd naar het normale tarief in plaats van het bijzondere tarief voor kampeerauto's, de vaste lasten van de auto zo hoog zouden worden dat belanghebbende de auto niet langer kon aanhouden, dat hij na ontvangst van de aankondiging van de naheffingsaanslag en daarbij de vermelding dat aansluitend op de naheffingsaanslag de belasting weer volgens het normale tarief is verschuldigd de auto heeft getracht te verkopen, maar dat de auto echter onverkoopbaar was geworden omdat de hoge vaste lasten van de motorrijtuigenbelasting en de verzekering niet in verhouding stonden met de waarde van de auto. Door deze omstandigheden bleef als enige mogelijkheid over de auto te laten slopen, aldus belanghebbende. Aangezien hij bij de sloperij ƒ 250 voor de auto heeft ontvangen terwijl de waarde van de auto - bij het verschuldigd zijn van het bijzondere (lagere) tarief voor de motorrijtuigenbelasting, hetgeen achteraf het geval was nu de naheffingsaanslag is vernietigd - op dat moment volgens hem veel hoger was, heeft hij schade geleden. De hoogte van de schade is het verschil tussen de waarde van de auto in december 2000 en ƒ 250, zijnde het bedrag dat hij van de sloper heeft ontvangen.
5.2. De inspecteur stelt dat belanghebbende geen schade heeft geleden welke is toe te rekenen aan de handelwijze van de inspecteur nu het een auto betreft welke in principe in aanmerking kan komen voor het bijzondere tarief voor kampeerauto's indien de auto aan de daarvoor gestelde inrichtingseisen voldoet en belanghebbende de auto (weer) had kunnen laten inrichten als kampeerauto zodat in de toekomst weer motorrijtuigenbelasting naar het bijzondere tarief zou worden geheven. Nu belanghebbende de auto al vóór het indienen van zijn bezwaarschrift heeft laten slopen, terwijl de inspecteur normaal gesproken in de bezwaarfase de herstelmogelijkheid bij belanghebbenden aan de orde stelt, is het voor de verantwoordelijkheid van belanghebbende dat de auto is gesloopt en dat hij minder voor de auto heeft ontvangen dan hij zou hebben ontvangen bij een verkoop van de auto ervan uitgaande dat de belastingdienst de auto zou aanmerken als kampeerauto. Voorts stelt de inspecteur dat nu belanghebbende in zijn bezwaarschrift heeft aangegeven dat er rond de Paasdagen door onbekenden aanzienlijke schade aan de auto is toegebracht, het niet voor rekening van de Belastingdienst kan komen dat belanghebbende er niet in is geslaagd de auto tegen een hogere prijs te verkopen.
5.3. Indien de Belastingdienst een besluit neemt en handhaaft dat naderhand door de rechter dan wel ambtshalve wordt vernietigd, begaat de Belastingdienst een onrechtmatige daad jegens de belastingplichtige. Ook indien de Belastingdienst geen verwijt treft, moet worden aangenomen dat deze onrechtmatige daad voor rekening van de Belastingdienst komt, behoudens ingeval zich bijzondere omstandigheden voordoen. Het Hof is van oordeel dat de Belastingdienst door de aanslag in de bezwaarfase te handhaven een onrechtmatige daad jegens belanghebbende heeft begaan die voor rekening van de Belastingdienst komt. Het Hof acht het zeer voorstelbaar dat belanghebbende naar aanleiding van de opgelegde naheffingsaanslag en de in het vooruitzicht gestelde aanslagen naar het normale tarief, de auto zo snel mogelijk van de hand wilde doen en dat hij, toen hij geen koper voor de auto kon vinden, de auto aan de sloperij heeft verkocht. Daaraan doet niet af dat belanghebbende de mogelijkheid had om de auto dusdanig in te richten dat de auto (weer) aan de eisen voor de toepassing van het bijzondere tarief voor kampeerauto's zou voldoen nu belanghebbende er, gelet op hetgeen hij omtrent de inrichting van de auto heeft aangevoerd, vanuit ging dat de auto overeenkomstig de gestelde eisen had ingericht en hij desondanks bericht had ontvangen dat de auto niet aan de eisen van de toepassing van het bijzondere tarief voor kampeerauto's voldeed. Het Hof acht daarbij van belang, hetgeen belanghebbende niet althans onvoldoende weersproken heeft gesteld en het Hof aannemelijk acht, dat belanghebbende na ontvangst van de brieven van 7 en 14 november 2000 contact heeft opgenomen met de heer Peters van het CBM en dat deze ondanks de vraag van belanghebbende om aan te geven wat hij het beste zou kunnen doen, er niet op heeft gewezen dat indien de inrichting van de auto zou worden hersteld zodat (weer) zou worden voldaan aan de inrichtingseisen, het bijzondere tarief voor kampeerauto's in de toekomst weer van toepassing zou zijn. Naar 's Hofs oordeel had het op de weg van de Belastingdienst gelegen om belanghebbende daarover zo spoedig mogelijk na de controle te informeren. Voorts heeft belanghebbende in de stukken en ter zitting onweersproken gesteld dat de rond de Paasdagen aan de auto toegebrachte schade bestond uit een besmeurde matras en een kapot keukenblok, hetgeen het Hof ten opzichte van de genoemde hoge vaste lasten van ondergeschikte betekenis acht bij het niet slagen van de verkoop van de auto. Al deze feiten en omstandigheden in aanmerking nemend is het Hof van oordeel dat de Belastingdienst aansprakelijk is voor de schade die met het opleggen en handhaven van de naheffingsaanslag in voldoende causaal verband staat.
5.4. Wat betreft de hoogte van de geleden schade geldt het volgende. Belanghebbende heeft gesteld dat de waarde van de auto per het einde van 2000 ongeveer ƒ 6.000 à ƒ 7.000 bedroeg. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij de auto in september 1995 heeft gekocht voor ƒ 7.990 en hem daarna zelf heeft ingericht als kampeerauto. Voorts heeft belanghebbende een advertentie overgelegd uit een dagblad van 2002 betreffende het aanbod van een Volkswagen Westfalia met bouwjaar 1980, waarvoor inclusief voortent € 3.000 wordt gevraagd. Ter zitting heeft belanghebbende aangegeven dat hij, alvorens de auto te laten slopen, het een en ander van waarde uit de auto heeft verwijderd en dat hij doordat hij ziek was niet eerder dan in november 2000 heeft getracht de auto te verkopen. De inspecteur heeft daartegenover gesteld dat de auto veel minder waard was. Hij voert daartoe aan dat belanghebbende de auto al heeft getracht te verkopen sinds maart 1999 maar dat dat kennelijk niet lukte, dat belanghebbende in zijn bezwaarschrift heeft geschreven dat door onbekenden waarschijnlijk rond de Paasdagen aanzienlijke schade aan de auto is toegebracht waarbij de matras ernstig was vervuild en het keukenblok grotendeels kapot was en dat de voorgenomen verkoop in het voorjaar 2000 door de schade niet kon doorgaan. De inspecteur heeft ter zitting desgevraagd aangegeven dat de auto eind 2000 hooguit ƒ 3.000 à ƒ 4.000 waard geweest kan zijn.
5.5. Bij de bepaling van de waarde van de auto per het einde van 2000 neemt het Hof in aanmerking dat de schatting van belanghebbende van de waarde op ongeveer ƒ 6.000 à ƒ 7.000 een ruwe schatting is, welke mede is gebaseerd op de genoemde advertentie van een Volkswagen Westfalia, waarvan belanghebbende ter zitting heeft gezegd dat de door hem geschatte waarde ten opzichte van de vraagprijs van de Volkswagen Westfalia, welke een fabriekstype is met een later bouwjaar, aan de hoge kant is. Voorts neemt het Hof in aanmerking dat belanghebbende uit de auto een aantal zaken van waarde heeft verwijderd alvorens de auto te laten slopen. Ten slotte neemt het Hof in aanmerking dat de inspecteur heeft gesteld dat de waarde van de auto ƒ 3.000 à ƒ 4.000 zou kunnen hebben bedragen en dat de inspecteur overigens op geen enkele wijze een lagere waarde heeft kunnen onderbouwen. Gelet op alle genoemde feiten en omstandigheden stelt het Hof de waarde van de auto in goede justitie vast op ƒ 4.000.
5.6. Gelet op het vorenoverwogene bedraagt het bedrag van de schade ƒ 4.000 minus het bedrag van ƒ 250 dat belanghebbende van de sloperij heeft ontvangen, oftewel ƒ 3.750 ( € 1.701,68)
6. Proceskosten
Belanghebbende heeft ter zitting aangegeven dat zijn proceskosten bestaan uit reiskosten en dat hij geen prijs stelt op vergoeding daarvan. Derhalve acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraak;
- gelast de Staat het gestorte griffierecht ad € 27,23 aan belanghebbende te vergoeden, en
- veroordeelt de Staat in de door belanghebbende geleden schade tot een beloop van € 1.701,68.
De uitspraak is vastgesteld op 22 januari 2003 door mrs. Vrouwenvelder, voorzitter, Beukers-van Dooren en Tromp, leden, in tegenwoordigheid van mr. Milder-Wolbers als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.