Home

Gerechtshof Amsterdam, 30-01-2003, ECLI:NL:GHAMS:2003:BV7009 AF8281, 02/03644 PV

Gerechtshof Amsterdam, 30-01-2003, ECLI:NL:GHAMS:2003:BV7009 AF8281, 02/03644 PV

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
30 januari 2003
Datum publicatie
7 mei 2003
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2003:AF8281
Zaaknummer
02/03644 PV

Inhoudsindicatie

Grammaticale interpretatie van 47, lid 2 IB staat terugwerkende kracht van de notariële akte betr. schenkingen van lijfrente-termijnen in de weg, terwijl omzetting van natuurlijke verbintenis in een rechtens afdwingbare evenmin mogelijk is, gelet op art. 6:5, lid 3 BW.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Vijfde Enkelvoudige Belastingkamer

PROCES-VERBAAL

van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te P,

belanghebbende,

tegen

de uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen P, hierna de inspecteur, gedagtekend 1 mei 2002, betreffende de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2000.

Het beroep is behandeld ter zitting van 16 januari 2003.

Beslissing

Het hof verklaart het beroep ongegrond.

Gronden

1.Bij notarieel verleden akte van 16 oktober 1990 heeft belanghebbende zich eenzijdig verplicht met ingang van 1 december 1990 gedurende vijf achtereenvolgende jaren schenkingen te doen in de vorm van termijnen van lijfrente aan 18 verschillende instellingen voor een bedrag van in totaal f 12.700. Met ingang van het jaar 1990 heeft belanghebbende elk jaar voormeld bedrag aan schenkingen verricht. De in dat verband gevraagde aftrek op de voet van artikel 47, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) is jaarlijks verleend.

Voorts doet belanghebbende jaarlijks giften welke vallen onder onderdeel b van dat artikellid.

1.2. Ook in het jaar 2000 heeft belanghebbende aan dezelfde 18 instellingen

voor een bedrag van in totaal f 12.700 betaald. Voor dat jaar heeft hij aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van f 47.758. Bij die aangifte heeft hij het bedrag van

f 12.700 in aftrek gebracht ter zake van giften in de vorm van termijnen van lijfrente.

Bij de aanslag, gedagtekend 8 maart 2002, heeft de inspecteur het belastbaar inkomen vastgesteld op f 60.458. Hij heeft bij de aanslagregeling het bedrag van

f 12.700 gecorrigeerd op grond van de motivering dat aan die schenkingen de vereiste notariële akte ontbrak.

1.3. Vervolgens heeft belanghebbende bij notarieel verleden akte van 19 maart 2002 zich verplicht tot het jaarlijks doen van schenkingen in de vorm van lijfrentetermijnen van in totaal € 5.842 aan de reeds eerder vermelde 18 instellingen voor een tijdvak van zeven achtereenvolgende jaren, voor de eerste maal op 1 december 2000 en voor de laatste maal op 1 december 2006.

2. Belanghebbende kan zich met de onder 1.2 vermelde correctie niet verenigen. Hij stelt zich in het onderhavige jaar ten minste moreel verplicht gevoeld te hebben tot het doen van de in geding zijnde schenkingen, welke verplichting hij - naar hij ter zitting heeft verklaard - meende te moeten accentueren in de notariële akte van 19 maart 2002. Hij verzoekt voorts met betrekking tot de in 2000 gedane giften in de vorm van termijnen van lijfrente dezelfde soepelheid te betrachten als blijkt uit het Besluit van 10 maart 1997, nr. DB 97/273M, BNB 1997/167. Tot slot stelt hij een vergelijkbare toepassing voor als geldt bij artikel 45, eerste lid, onderdeel a, van de Wet ten aanzien van niet in rechte vorderbare pensioenen.

De inspecteur heeft de stellingen van belanghebbende gemotiveerd betwist.

3. Artikel 47 van de Wet houdt in - voor zover hier van belang:

1. Aftrekbare giften zijn:

a. giften in de vorm van termijnen van lijfrenten aan in Nederland gevestigde:

1° kerkelijke, levensbeschouwelijke, charitatieve, culturele, wetenschappelijke of het algemeen nut beogende instellingen;

2. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, worden alleen in aanmerking genomen termijnen van lijfrenten welke berusten op een bij notariële akte van schenking aangegane verplichting om de termijnen gedurende vijf of meer jaren ten minste jaarlijks uit te keren.

4.1. Het hof stelt voorop ervan uit te gaan dat de in het onderhavige jaar door belanghebbende gedane schenkingen in de vorm van termijnen van lijfrente door de betreffende instellingen zijn aanvaard.

4.2. De bewoordingen van de notariële akte uit 1990 luiden dat belanghebbende zich verplichtte "voor de laatste maal op een december 1994" een uitkering te doen. Nadien kon op grond van deze notariële akte dus geen verplichting meer bestaan welke berustte op een notariële akte.

4.3. Naar 's hofs oordeel staat grammaticale interpretatie van het bepaalde in artikel 47, tweede lid, van de Wet - inhoudende dat een verplichting moet berusten op een bij notariële akte van schenking aangegane verplichting - in de weg aan de door belanghebbende voorgestane terugwerkende kracht van de notariële akte van 19 maart 2002.

Zo het in dit geval al mogelijk zou zijn de natuurlijke verbintenis om te zetten in een rechtens afdwingbare, zulks op de voet van artikel 6:5 van het Burgerlijk Wetboek, doet dit niet af aan het feit dat van een dergelijke omzetting in het jaar 2000 nog geen sprake was. De soepelheid met betrekking tot de termijn van vijf of meer jaren, als verwoord in het Besluit van 10 maart 1997, wettigt niet de conclusie dat deze soepelheid ook de door belanghebbende bepleitte terugwerkende kracht moet behelzen.

4.4. De vergelijking met de betaling van termijnen van pensioenen, genoemd in artikel 45, eerste lid, onderdeel a, van de Wet gaat mank, reeds daarom omdat in dit geval van enig pensioen, zijnde de betaling aan iemand die voorheen in dienst was bij een werkgever, geen sprake is en bovendien de regeling van artikel 47, tweede lid, expliciet in de wet is opgenomen na de totstandkoming van het door belanghebbende genoemde artikel 45 van de Wet.

4.5. Het gelijk is derhalve aan de inspecteur.

5. Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het hof geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

De uitspraak is vastgesteld op 30 januari 2003 door mr. Boersma, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Brands als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.

Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.

Het hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.

U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt u van de griffier een nota griffierecht.

De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.