Home

Gerechtshof Amsterdam, 21-02-2003, AF8488, 02/00186

Gerechtshof Amsterdam, 21-02-2003, AF8488, 02/00186

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
21 februari 2003
Datum publicatie
13 mei 2003
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2003:AF8488
Zaaknummer
02/00186

Inhoudsindicatie

Belanghebbende doet te laat of geen aangifte. Het Hof bepaalt dat slechts verzuimen als gevolg waarvan bij de aanslag een verzuimboete is opgelegd, meetellen bij de bepaling of sprake is van een tweede of volgend verzuim.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Negende Enkelvoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op de beroepen van X te Y, belanghebbende,

tegen

twee uitspraken van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen te P, de inspecteur.

1. Loop van het geding

1.1. Van belanghebbende zijn ter griffie twee beroepschriften ontvangen, op 18 december 2001 en op 30 januari 2002, aangevuld door middel van brieven van 5 maart 2002 en 8 april 2002. De beroepen zijn gericht tegen de uitspraken van de inspecteur, gedagtekend 8 november 2001 en 11 januari 2002, betreffende de aan belangheb-bende opgelegde aanslagen in de inkomsten-belasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999 respectievelijk 2000, alsmede de gelijktijdig met die aanslagen opgelegde boeten.

1.2. De met dagtekening 1 augustus 2001 opgelegde aanslag voor het jaar 1999 is berekend naar een belastbaar inkomen van ¦ 156.006. Tevens is een verzuimboete ten bedrage van ƒ 1.750 opgelegd. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak verminderd tot ƒ 132.792. De verzuimboete is gehandhaafd. De met dagtekening 11 oktober 2001 opgelegde aanslag voor het jaar 2000 is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 141.819. Voorts is een verzuimboete van ƒ 2.500 opgelegd. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de besteden uitspraak gehandhaafd, hetgeen eveneens geldt voor de opgelegde boete.

1.3. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot het vaststellen van het belastbare inkomen van belanghebbende op ƒ 131.392 (1999) en ƒ 140.419 (2000), alsmede tot vernietiging van de gelijktijdig met de aanslagen opgelegde boetebeschikkingen .

1.4. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Hij concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

1.5. De gemachtigde van belanghebbende, mr. B (B Belastingadviseurs B.V.) te Q heeft op 20 augustus 2002 een nader stuk ingediend.

1.6. Het beroep is behandeld ter zitting van 6 september 2002. Ter zitting is namens belanghebbende verschenen voornoemde gemachtigde, alsmede namens de inspecteur mr. A. Partijen hebben ieder een pleitnota voorgedragen en overgelegd. De pleitnota's worden tot de gedingstukken gerekend.

1.6. Op 20 september 2002 heeft het Hof mondeling uitspraak gedaan, waarvan het pro-ces-verbaal op 30 september 2002 aangetekend aan partijen is verzonden.

1.7. Bij brief van 25 oktober 2002, ter griffie ontvangen op 25 oktober 2002, is door de gemachtigde verzocht de mon-delinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het daarvoor verschuldigde griffierecht ad € 41 is tijdig op de rekening van het Hof bijgeschreven.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende, die als rijksambtenaar werkzaam is, heeft over het jaar 1999 geen aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ingediend. De aanslag werd opgelegd naar een ambtshalve vastgesteld belastbaar inkomen van ƒ 156.006. Tevens werd een verzuimboete opgelegd van ter grootte van ƒ 1.750 (vierde verzuim). Bij de uitspraak op bezwaar werd het belastbare inkomen verminderd tot op ƒ 132.792.

2.2. Voor het jaar 2000 heeft belanghebbende niet tijdig aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gedaan. Het aangiftebiljet is gedagtekend 25 september 2001 en er werd een belastbaar inkomen aangegeven van ƒ 143.419. De inspecteur heeft het belastbare inkomen als volgt vastgesteld:

- Persoonlijk inkomen ƒ 160.886

- Bij: - Huurwaardeforfait ƒ 4.325

- Af: - Aftrekbare hypotheekrente ƒ 12.810

- - Rente van schulden ƒ 10.582

- Belastbaar inkomen ƒ 141.819

Naast voornoemde correcties werd een verzuimboete opgelegd ten bedrage van ƒ 2.500 (vijfde verzuim).

2.3. Ook in de drie jaren voorafgaand aan 1999 heeft belanghebbende zijn aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen steeds te laat, namelijk eerst in de bezwaarfase, ingediend.

3. Geschil

In geschil is de aftrekbaarheid van een gedeelte van het als hypotheekrente ter zake van de eigen woning opgevoerde bedrag, namelijk ƒ 1.400, zowel voor het jaar 1999 als voor het jaar 2000. Voorts is de hoogte van de opgelegde boeten in geschil.

4. Standpunten van partijen

4.1. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.

4.2. Ter zitting is namens belanghebbende nog het volgende naar voren gebracht:

De uitspraak op bezwaar ziet niet alleen op de boete, maar ook op de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. Ter zake van de jaren voorafgaand aan 1999 en 2000 zijn wellicht geen boetes opgelegd ter zake van het niet of te laat doen van aangifte, omdat belanghebbende steeds recht had op een belastingteruggaaf. Volgens het oude systeem werd er bij een dergelijke teruggave geen boete opgelegd. Het is duidelijk dat het bedrag van ƒ 1.400 aftrekbaar is als hypotheekrente. Er is sprake van een nieuwe situatie en omkering van de bewijslast is niet mogelijk.

4.3. De inspecteur heeft ter zitting nog het volgende opgemerkt:

Ik kan nu niets zeggen over de uitspraken waarnaar belanghebbende verwijst in zijn pleitnota, omdat ik de inhoud daarvan niet ken. Ik heb geen gegevens over boetes die opgelegd zijn ter zake van de jaren vóór 1999 en 2000. Belanghebbende kreeg met betrekking tot die jaren steeds belasting terug. Nu belanghebbende niet, of niet tijdig aangifte heeft gedaan, dient de bewijslast te worden omgekeerd. Belanghebbende dient aan te tonen dat het bedrag van ƒ 1.400 als hypotheekrente kan worden aangemerkt. Hierin is hij niet geslaagd.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Het bedrag van ƒ 1.400 heeft volgens belanghebbende betrekking op de rentelasten van een gedeelte (ƒ 25.000) van de sinds 1996 op de woning rustende tweede hypotheek van (destijds) ƒ 100.000. Het bedrag van ƒ 25.000 is volgens belanghebbende het totaal van de sinds 1989 tot en met 2000 aan verbeteringen en reparaties van de eigen woning bestede kosten. Al deze kosten zijn gefinancierd met behulp van doorlopende kredieten en hypotheken. De rente van de genoemde doorlopende kredieten en vervolgens de tweede en derde hypotheek is in de vorige aangiften inkomstenbelasting altijd, zonder onderscheid te maken in de aard van de daaraan ten grondslag liggende bestedingen, eenvoudshalve in aftrek gebracht onder de noemer "andere rente van schulden". Gelet op de materiële wijziging van het regime voor aftrek van schulden met beperking van renteaftrek voor schulden ter zake van consumptieve kredieten is, aldus belanghebbende, in de aangiften inkomstenbelasting 1999 en 2000 ervoor gekozen de rentekosten die te relateren zijn aan de uitgaven met betrekking tot de eigen woning, afzonderlijk te benoemen. Deze kosten zijn volgens belanghebbende aftrekbaar. Voorts geeft belanghebbende aan dat de opgelegde boeten disproportioneel zijn.

5.2. De inspecteur stelt zich primair op het standpunt dat het Hof belanghebbendes beroep op grond van artikel 27e, onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) ongegrond moet verklaren, tenzij blijkt dat en tot welk bedrag de aanslagen te hoog zijn opgelegd. Echter, ook een normale bewijslastverdeling leidt volgens de inspecteur tot eenzelfde resultaat. Belanghebbende heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat de betaalde rente betrekking heeft op een (hypothecaire) lening ter zake van (kosten met betrekking tot) de eigen woning en niet op een lening in verband met consumptieve bestedingen. Het causale verband tussen de lening en de werkzaamheden aan de woning is niet aangetoond, aldus de inspecteur.

5.3. Vaststaat dat belanghebbende voor het jaar 1999 geen en voor het jaar 2000 niet tijdig aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen heeft gedaan. Het Hof is met de inspecteur van oordeel dat in casu op grond van artikel 27e, onderdeel a, AWR de bewijslast wordt omgekeerd omdat de aangifte niet tijdig (2000) respectievelijk in het geheel niet (1999) is gedaan. Dit betekent dat belanghebbende moet bewijzen dat de door hem betaalde rente als aftrekbare hypotheekrente kwalificeert, derhalve dat er een causaal verband bestaat tussen de betaalde rente althans de desbetreffende (hypothecaire) lening en de door hem gestelde onderhouds- en verbeteringskosten. Belanghebbende heeft ter zake geen, althans onvoldoende bewijsmiddelen overgelegd. Zijn enkele stellingen zijn in deze onvoldoende bewijs. De omstandigheid dat in de jaren 1989-2000 kosten ter zake van de eigen woning zijn gemaakt, is evenmin voldoende. Naar 's Hofs oordeel is komen vast te staan noch aannemelijk gemaakt dat belanghebbende het betaalde bedrag van ƒ 1.400 daadwerkelijk heeft betaald ter zake van een (hypothecaire) lening ten behoeve van de eigen woning. De inspecteur heeft dit bedrag derhalve terecht niet in aftrek toegelaten.

5.4.1. Met betrekking tot de opgelegde verzuimboeten overweegt het Hof als volgt. De inspecteur geeft aan dat het in de onderhavige jaren gaat om een vierde respectievelijk vijfde verzuim en legt hiertoe boeten op ten bedrage van ƒ 1.750 en ƒ 2.500. De inspecteur heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat ter zake van het eerste tot en met het derde verzuim geen boeten zijn opgelegd hetgeen waarschijnlijk te wijten is aan het feit dat belanghebbende in de betreffende jaren steeds recht had op een teruggaaf van belasting.

5.4.2. De tekst van het vierde lid van paragraaf 21 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: BBBB) luidt, voor zover hier van belang: "4. De verzuimenreeks wordt toegepast per belastingmiddel. Om te bepalen of er sprake is van een eerste, tweede, derde, vierde of vijfde/volgend verzuim worden verzuimboeten die gelijktijdig met een nihilaanslag of een op een negatief bedrag vastgestelde aanslag zijn opgelegd en verzuimboeten die gelijktijdig met een op een positief bedrag vastgestelde aanslag zijn opgelegd op gelijke voet meegeteld."

De besluitgever heeft blijkens deze tekst voor ogen gestaan dat slechts verzuimen als gevolg waarvan bij de aanslag een verzuimboete is opgelegd, meetellen bij de bepaling of er sprake is van een tweede of volgend verzuim.

5.4.3. Gelet op het onder 5.4.1 en 5.4.2 overwogene is het Hof van oordeel dat de tekst van het vierde lid van paragraaf 21 van het BBBB een weergave vormt van de voor toepassing van paragraaf 21 van het BBBB geldende systematiek. Uit die systematiek vloeit voort dat de verzuimen van belanghebbende met betrekking tot de wijze van (niet) indienen van aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen in de jaren vóór 1999, niet meetellen in de verzuimenreeks, nu in deze jaren geen verzuimboeten zijn opgelegd.

5.4.4. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat belanghebbende voor het jaar 1999 en 2000 geen vierde en vijfde verzuim heeft gepleegd in de zin van paragraaf 21 van het BBBB. Het Hof is van oordeel dat sprake is van een eerste en tweede verzuim in de zin van paragraaf 21 van het BBBB. Omdat de aanslagen op negatieve bedragen zijn vastgesteld dienen de verzuimboeten op grond van paragraaf 21, derde lid van het BBBB € 22 en € 68 te bedragen. Het Hof acht deze bedragen passend en geboden en stelt de verzuimboeten derhalve op deze bedragen vast.

6. Proceskosten

Nu het beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef, en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 1 (verschijnen ter zitting gemachtigde) x 1 (wegingsfactor) x € 322 = € 322. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken. Het als conclusie van repliek aangeduide geschrift van de gemachtigde is door het Hof aangemerkt en gewogen als nader stuk in de zin van artikel 8:58, eerste lid, Awb.

7. Beslissing

Het Hof

- verklaart het beroep gegrond voor zover het de opgelegde boeten betreft en vernietigt in zoverre de bestreden uitspraken;

- vermindert de bij beschikking opgelegde boeten tot € 22 (inzake het jaar 1999) en € 68 (inzake het jaar 2000);

- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 322 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen, en;

- gelast de Staat het betaalde griffierecht ad € 29 aan belanghebbende te vergoeden.

Aldus vastgesteld op 21 februari 2003 ter vervanging van de mondelinge uitspraak door mr. Faase, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van

mr. Kreijns-Mostermans als griffier.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

a) Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

b) Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

c) Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.