Home

Gerechtshof Amsterdam, 14-02-2003, AF9259, 01/04354 PV

Gerechtshof Amsterdam, 14-02-2003, AF9259, 01/04354 PV

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
14 februari 2003
Datum publicatie
28 mei 2003
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2003:AF9259
Zaaknummer
01/04354 PV

Inhoudsindicatie

Volgens het Hof is geen sprake van een bron van inkomen omdat de door belanghebbende verrichte activiteiten van een zodanig geringe omvang en schaal zijn, dat, gelet ook op de hoge daaraan verbonden kosten, redelijkerwijs geen zicht was op een daarmee te behalen positief resultaat. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Niet aannemelijk is geworden dat de behandeling van aangiften van functionarissen van de Belastingdienst zodanig is dat moet worden aangenomen dat het volgen daarvan berust op een weloverwogen standpuntbepaling.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Derde Enkelvoudige Belastingkamer

PROCES-VERBAAL

van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,

tegen

het niet tijdig nemen van een besluit door het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen 1 te P, de inspecteur,

en

de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 14 maart 2002, betreffende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998.

Het beroep is ter zitting behandeld op 31 januari 2003.

Beslissing

Het Hof

- verklaart het beroep ongegrond;

- gelast de Staat het betaalde griffierecht ad € 27,23 (¦ 60) aan belanghebbende te vergoeden; en

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot het beloop van € 40 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.

Gronden

1. Belanghebbende, geboren in 1966, woonde in het onderhavige jaar in Q en was op basis van een 36-urige werkweek werkzaam bij de Belastingdienst te R.

2. In 1997 heeft belanghebbende een kerstkaart ontworpen en aan dan wel door middel van een aantal winkels verkocht.

3. In 1998 heeft belanghebbende een uitnodiging voor een feest gemaakt in een oplage van 100 stuks. In dit jaar heeft belanghebbende naar eigen zeggen viereneenhalve maand niet aan het ontwerpen van wenskaarten en/of bijzondere uitnodigingen kunnen werken, vanwege ziekte van achtereenvolgens haar partner en zijzelf.

4. In 1999 heeft belanghebbende nog een geboortekaart ontworpen en een opdracht verworven voor het ontwerpen van een gelegenheidskaart. Voorts heeft belanghebbende in dat jaar een andere kaart ontworpen, maar daarvoor heeft zij geen afnemer gevonden. Na 1999 heeft belanghebbende geen kaarten meer verkocht. Belanghebbende heeft dit in haar pleitnota als volgt in verband gebracht met de onzekerheid betreffende het onderhavige geschil:

"Sedert deze fiscale ongewisheid heb ik totaal geen zin meer gehad om in te gaan op verzoeken om een kaart te ontwerpen, heb de boel sindsdien vrij radicaal opzij gelegd en niets meer geproduceerd"

5. Bij het verwerven van opdrachten adverteerde belanghebbende niet. In haar pleitnota merkt zij hierover het volgende op:

"Overigens is het niet adverteren geen bewuste keuze geweest maar een noodzaak in verband met de ambtelijke integriteit welke het voor ambtenaren zeer moeilijk maakt om ook nog commerciële activiteiten te ontplooien naast hun ambtenarenwerk. Voor alle nevenactiviteiten heb je namelijk toestemming nodig van het hoofd van de eenheid die vervolgens moet beoordelen of de nevenactiviteit niet strijdig is met het ambt. Ik heb mijn hoofd van de eenheid destijds (…) bezocht en gevraagd om de kerstkaart op de markt te mogen brengen en tevens verteld dat ik nog meer ideeën had. Ik kreeg daarop mondeling toestemming onder de voorwaarde dat ik het "low profile" zou houden."

6. Belanghebbende heeft zich laten inschrijven bij de Kamer van Koophandel onder de naam B, een bedrijfsverzekering bij ABN AMRO afgesloten, een zakelijke rekening geopend en zich aangemeld bij de Belastingdienst met gebruikmaking van het formulier Opgaaf gegevens startende onderneming.

7. Uit de door belanghebbende opgemaakte en bij haar aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gevoegde winst- en verlies-rekeningen blijkt dat zij met haar activiteiten de volgende resultaten heeft behaald:

1997 1998 1999

Omzet ¦ 1.744 ¦ 640 ¦ 1.150

--------- --------- ---------

Directe kosten ¦ 1.239 ¦ 232 ¦ 826

Indirecte kosten ¦ 2.900 ¦ 2.406 ¦ 3.558

--------- --------- ---------

Verlies -/- ¦ 2.395 -/- ¦ 1.998 -/- ¦ 3.234

De hiervoor vermelde indirecte kosten bestaan gedeeltelijk uit afschrijvingen op door belanghebbende op de balans van haar onderneming geactiveerde bedrijfsmiddelen. Het betreft hier onder meer een sealapparaat, een lamineerapparaat, een 'snijdapparaat', een computer, een printer, een digitale camera en een scanner.

8. De aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1997 is conform de aangifte opgelegd. In juli 2000 heeft de inspecteur met belanghebbende gecorrespondeerd over zijn voornemen af te wijken van de aangifte voor het jaar 1998 en de activiteiten niet aan te merken als bron van inkomen. Vervolgens heeft belanghebbende in augustus 2000 nagenoeg tegelijk de aanslagen voor 1998 en 1999 ontvangen. In de aanslag 1998 was op de aangegeven wijze afgeweken van de ingediende aangifte en de aanslag 1999 was conform de aangifte opgelegd.

9. In geschil is of sprake is van een bron van inkomen dan wel of sprake is van een bij belanghebbende opgewekt vertrouwen dat meebrengt dat hier desondanks van dient te worden uitgegaan.

10. Naar het oordeel van het Hof zijn de door belanghebbende verrichte activiteiten in de jaren 1997 en 1998 van een zodanig geringe omvang en schaal, dat, gelet ook op de hoge daaraan verbonden kosten, redelijkerwijs geen zicht was op een daarmee te behalen positief resultaat. In het jaar 1999 is deze situatie niet gewijzigd. Al met al heeft belanghebbende slechts incidenteel daadwerkelijk producten ontworpen en verkocht. Daarbij heeft zij zich, zowel wat betreft de daaraan bestede tijd als wat betreft de wijze van werven van opdrachten, ervoor gehoed dat de in geschil zijnde werkzaamheden haar full-time dienstverband bij de Belastingdienst zouden schaden. Van belang is voorts dat de in geschil zijnde werkzaamheden niet van duurzame aard waren, nu reeds de onzekerheid omtrent de fiscale behandeling van die werkzaamheden ertoe heeft geleid dat zij die activiteiten heeft stilgelegd. Zulks overigens, ondanks de omstandigheid dat de apparaten die belanghebbende heeft geactiveerd, zoals zij heeft verklaard, eerst na relatief lange tijd zouden kunnen worden terugverdiend. Het vorenstaande leidt ertoe dat de in geschil zijnde werkzaamheden naar het oordeel van het Hof niet anders zijn te kwalificeren dan als een hobby, althans dat in ieder geval geen sprake is van een bron van inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Het door belanghebbende verantwoorde verlies kan derhalve niet in mindering komen op haar belastbare inkomen.

11. Met betrekking tot de stelling van belanghebbende dat de inspecteur vertrouwen heeft gewekt dat haar aangifte gevolgd zou worden oordeelt het Hof als volgt. Belanghebbende heeft gesteld dat haar aangifte, omdat zij als inspecteur werkzaam is bij de Belastingdienst, grondig wordt beoordeeld en dat daarom mag worden aangenomen dat het volgen van de aangiften voor de jaren 1997 en 1999 berust op een weloverwogen standpuntbepaling van de inspecteur. De inspecteur heeft deze stelling betwist en gesteld dat de aangiften van functionarissen van de Belastingdienst in beginsel grondig worden beoordeeld, maar dat het desondanks goed mogelijk is dat aan die aangiften minder aandacht wordt besteed dan aangiften die wel geautomatiseerd worden geregeld. Ook overigens bestrijdt de inspecteur dat sprake is van opgewekt vertrouwen.

12. Naar het oordeel van het Hof is niet aannemelijk geworden dat de Belastingdienst de aangiften van bij haar werkzame functionarissen op een zodanige wijze behandelt, dat op die grond moet worden aangenomen dat het volgen van een zodanige aangifte berust op een weloverwogen standpuntbepaling. Dit oordeel vindt bevestiging in de wijze waarop de aangiften voor de jaren 1997 en 1999 van belanghebbende zijn geregeld. Voorts kan ook aan het enkel volgen van de aangifte voor het jaar 1997 niet de conclusie worden verbonden dat dit volgen berust op een bewuste standpuntbepaling. Voorzover al het volgen van de aangifte voor het jaar 1999 in combinatie met het volgen van de aangifte voor het jaar 1997, alsmede de wijze waarop belanghebbende de onderhavige kwestie in haar aangiften aan de orde heeft gesteld, de conclusie zouden rechtvaardigen dat sprake is van een vaste gedragslijn, is desondanks geen sprake van een handelen of nalaten van de inspecteur waaraan belanghebbende voor wat betreft de in geschil zijnde aangifte redelijkerwijs een gerechtvaardigd vertrouwen kan ontlenen, omdat zij vóór de ontvangst van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999 reeds op de hoogte was van het voornemen van de inspecteur af te wijken van de aangifte voor het jaar 1998 (verg. HR 20 december 2002, nr. 37 102, FED 2003/87) en de inspecteur overigens op geen enkele wijze de indruk heeft gewekt dat het afwijken van de aangifte voor dat jaar op een vergissing zou berusten. Dat, zoals belanghebbende heeft gesteld, de inspecteur de aanslag voor het jaar 1999 ook anders had kunnen vaststellen, doet aan het vorenstaande niet af.

13. Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

Proceskosten

Omdat niet tijdig door de inspecteur een uitspraak was gedaan bestond er voor belanghebbende in het onderhavige geval reeds op die grond aanleiding om in beroep te gaan. Het Hof acht daarom termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Voor vergoeding komen op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht in aanmerking de door belanghebbende gemaakte reiskosten, per openbaar vervoer laagste klasse, door het Hof begroot op € 40.

De uitspraak is gedaan op 14 februari 2003 door mr. Van der Ouderaa, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Couperus als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken. Hiervan is dit proces-verbaal opgemaakt en door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.

U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.

De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het Gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.