Home

Gerechtshof Amsterdam, 18-06-2003, AG1646, 02/03793

Gerechtshof Amsterdam, 18-06-2003, AG1646, 02/03793

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
18 juni 2003
Datum publicatie
18 juni 2003
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2003:AG1646
Zaaknummer
02/03793
Relevante informatie
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 15

Inhoudsindicatie

02/03793 - 18/6/03 - 3e MK

In geschil is het antwoord op de vraag of vereniging van belanghebbende met haar dochtermaatschappijen op 1 juli 2001 mogelijk is. Vaststaat dat het gebruikelijke boekjaar van belanghebbende gelijk is aan het kalenderjaar en dat het eerste boekjaar loopt van 4 september 2001 tot en met 31 december 2001. Vaststaat voorts dat de dochtermaatschappijen in het kalenderjaar 2001 twee boekjaren hebben; één loopt van 1 januari 2001 tot en met 30 juni 2001 en de ander van 1 juli 2001 tot en met 31 december 2001. Gelet op het bovenstaande acht het Hof een fiscale eenheid per 1 juli 2001 met de dochtermaatschappijen niet mogelijk, nu op het door belanghebbende gewenste verenigingstijdstip de tijdvakken waarover de belasting wordt geheven voor moeder en dochters niet samenvallen.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Derde Meervoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van de besloten vennootschap X. te Z, belanghebbende

tegen

een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Grote ondernemingen te P, de inspecteur.

1. Loop van het geding

1.1. Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 6 juni 2002, ingediend door G als gemachtigde en aangevuld bij brief van 6 september 2002.

Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 24 april 2002, betreffende de aan belanghebbende afgegeven afwijzende beschikking fiscale eenheid, met dagtekening 21 december 2001 en beschikkingsnummer J.

Na bezwaar tegen de beschikking is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.

1.2. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot toepassing van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet) met A B.V. per 1 juli 2001.

1.3. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

1.4. Ter zitting van 7 mei 2003 is verschenen G, alsmede namens de inspecteur I.

1.5. Gelijktijdig is ter zitting behandeld het beroep van A B.V., een dochtermaatschappij van belanghebbende, met kenmerk 02/03796 betreffende de afgegeven afwijzende beschikking fiscale eenheid, met dagtekening 21 december 2001 en beschikkingsnummer J.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende is opgericht op 4 september 2001. De verklaring van geen bezwaar op de concept statuten van belanghebbende is op 28 juni 2001 aangevraagd en op 6 augustus 2001 afgegeven. Belanghebbende heeft op 6 december 2001, tezamen met haar dochtermaatschappijen, de besloten vennootschappen A B.V., B B.V., C B.V., D Management International B.V. en E B.V. (hierna de dochtermaatschappijen) een verzoek gedaan om toepassing van artikel 15 van de Wet, met als ingangsdatum 1 juli 2001. Belanghebbende heeft de aandelen in de dochtermaatschappijen op 29 juni 2001 gekocht. Bij de oprichting van belanghebbende is de koop bekrachtigd.

2.2. Het eerste boekjaar van belanghebbende loopt van 4 september 2001 tot en met 31 december 2001 en de daaropvolgende boekjaren zijn gelijk aan het kalenderjaar. De boekjaren van de dochtermaatschappijen waren tot en met 31 december 2000 gelijk aan het kalenderjaar. Bij statutenwijziging van 28 juni 2001 hebben de dochtermaatschappijen haar boekjaar gewijzigd in dier voege dat het op 1 januari 2001 aangevangen boekjaar eindigt op 30 juni 2001 en het daaropvolgende boekjaar van de dochtermaatschappijen op 31 december 2001. Vanaf 1 januari 2002 lopen de boekjaren van de dochtermaatschappijen gelijk met het kalenderjaar.

2.3. De inspecteur heeft het verzoek van belanghebbende afgewezen, omdat volgens hem niet was voldaan aan twee voorwaarden van het Besluit van 30 september 1991, nr. 91/2309, BNB 1991/329, zoals laatstelijk gewijzigd bij Besluit van 6 februari 1997, nr. DB 97/118M, BNB 1997/125 (hierna: het Besluit). Ten eerste vielen de heffingstijdvakken van de moedermaatschappij en de dochtermaatschappijen niet samen. Ten tweede was de voorovereenkomst niet vóór 1 juli 2001 geregistreerd.

3. Geschil

In geschil is het antwoord op de vraag of vereniging van belanghebbende met haar dochtermaatschappijen op 1 juli 2001 mogelijk is.

4. Standpunten van partijen

4.1. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken.

4.2. Ter zitting is namens belanghebbende kort samengevat nog het volgende toegevoegd:

Er is geen bezwaar tegen gelijktijdige behandeling met het beroep van A B.V. met kenmerk 02/03796. Er is door A B.V. gekozen om het boekjaar te wijzigen met het oogmerk om de fiscale eenheid per 1 juli 2001 te laten ingaan.

Volgens mij heeft de inspecteur zes beschikkingen genomen.

4.3. Ter zitting is namens de inspecteur kort samengevat nog het volgende toegevoegd:

Er is sprake van één beschikking met 6 belanghebbenden. Er is één bezwaarschrift ingediend en daarop is één uitspraak gedaan. Tegen die ene uitspraak kunnen 6 belanghebbenden beroep instellen.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Belanghebbende heeft tezamen met haar vijf dochtermaatschappijen verzocht om een beschikking als bedoeld in artikel 15 van de Wet. Daarop heeft de inspecteur afwijzend beschikt. De beschikking is op naam gesteld van zes vennootschappen. Naar het oordeel van het Hof geldt zowel de moedermaatschappij als elk van de dochtermaatschappijen als belanghebbende bij deze beschikking en kunnen zij ieder een bezwaarschrift indienen, maar kunnen zij dat ook gezamenlijk doen, gelet op de tenaamstelling van de beschikking. Het Hof deelt de opvatting van de inspecteur dat belanghebbende en haar dochtermaatschappijen gezamenlijk één bezwaarschrift hebben ingediend en dit ook konden doen, zodat het bezwaar terecht door hem ontvankelijk is geacht. Het Hof deelt ook de opvatting van de inspecteur dat hij één uitspraak op het gezamenlijk bezwaarschrift van moeder en dochters heeft gedaan en rechtens kon doen. Vaststaat dat de gemachtigde twee beroepschriften heeft ingediend bij de griffie, één namens belanghebbende en één namens A B.V. Het Hof is van oordeel dat hij dit mocht doen en dus niet gehouden was om voor beide belanghebbenden een gezamenlijk beroepschrift in te dienen. Het Hof concludeert tot ontvankelijkheid van bezwaar en van beroep van moeder en dochter.

5.2. Belanghebbende stelt dat, wanneer het gewenste verenigingstijdstip is gelegen vóór de oprichtingsdatum van de moedermaatschappij, bij het Besluit is goedgekeurd dat de moedermaatschappij geacht wordt reeds te bestaan "bij de aanvang van het jaar waarin zij tot stand is gekomen", waarna onder het stellen van voorwaarden met ingang van dat tijdstip fiscale eenheid wordt verleend. Belanghebbende stelt voorts dat zij is opgericht tijdens het boekjaar van de dochtermaatschappijen, dat loopt van 1 juli 2001 tot en met 31 december 2001, en dat met betrekking tot "de aanvang van het jaar" in de zin van het Besluit kan worden uitgegaan van de aanvang van het boekjaar van de dochtermaatschappijen, in dit verband het gewenste verenigingstijdstip van 1 juli 2001.

5.3. De inspecteur stelt dat in het Besluit met "de aanvang van het jaar waarin zij tot stand is gekomen" is bedoeld de aanvang van het gebruikelijke boekjaar van de moedermaatschappij, zijnde 1 januari 2001. De inspecteur stelt voorts dat de dochtermaatschappijen in 2001 twee boekjaren hebben en geen met het kalenderjaar samenvallend boekjaar. De boekjaren van belanghebbende en de dochtermaatschappijen vallen op het gewenste verenigingstijdstip per 1 juli 2001 niet samen en alsdan is volgens de inspecteur een fiscale eenheid niet mogelijk.

5.4. Belanghebbendes stelling dat met betrekking tot "de aanvang van het jaar" in de zin van het Besluit kan worden uitgegaan van de aanvang van het boekjaar van de dochtermaatschappijen, kan het Hof niet volgen. Naar het oordeel van het Hof dient, gelijk de inspecteur stelt, te worden uitgegaan van de aanvang van het gebruikelijke boekjaar van de moedermaatschappij, zijnde 1 januari 2001. Dus moet het beroep van belanghebbende op het Besluit worden verworpen. Het Hof komt alsdan niet toe aan de vraag of het niet-registreren van de voorovereenkomst de inwilliging van het verzoek om toepassing van artikel 15 van de Wet uitsluit, zoals de inspecteur stelt en belanghebbende betwist.

5.5. Vaststaat dat het gebruikelijke boekjaar van belanghebbende gelijk is aan het kalenderjaar en dat het eerste boekjaar loopt van 4 september 2001 tot en met 31 december 2001. Vaststaat voorts dat de dochtermaatschappijen in het kalenderjaar 2001 twee boekjaren hebben; één loopt van 1 januari 2001 tot en met 30 juni 2001 en de ander van 1 juli 2001 tot en met 31 december 2001. Ingevolge artikel 15, eerste lid van de Wet wordt, zolang alle aandelen van een dochtermaatschappij in het bezit zijn van een moedermaatschappij, op verzoek van beide belastingplichtigen en ten vroegste met ingang van het jaar waarin het verzoek is ingediend, de belasting geheven alsof de dochtermaatschappij in de moedermaatschappij is opgegaan. Het verzoek wordt slechts ingewilligd indien de tijdvakken waarover de belasting wordt geheven voor beide belastingplichtigen samenvallen. Gelet op het bovenstaande acht het Hof een fiscale eenheid per 1 juli 2001 met de dochtermaatschappijen niet mogelijk, nu op het door belanghebbende gewenste verenigingstijdstip de tijdvakken waarover de belasting wordt geheven voor moeder en dochters niet samenvallen.

5.6. Gezien het vorenoverwogene is het gelijk aan de inspecteur.

6. Proceskosten

Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

De uitspraak is vastgesteld op 18 juni 2003 door mrs. Van Ballegooijen, voorzitter, Faase en Slijpen, leden, in tegenwoordigheid van mr. Schiltkamp als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.