Home

Gerechtshof Amsterdam, 20-06-2003, AH8903, 02/03356

Gerechtshof Amsterdam, 20-06-2003, AH8903, 02/03356

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
20 juni 2003
Datum publicatie
1 juli 2003
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2003:AH8903
Zaaknummer
02/03356

Inhoudsindicatie

02/03356 - 20/6/03 - 1e EK

Verdragswoonplaats. Voorkoming van dubbele belasting en premieheffing. Kosten kantoorruimte. Reiskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Eerste Enkelvoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van X te Z, belanghebbende

tegen

twee uitspraken van het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen te P, de inspecteur.

1. Loop van het geding

1.1. Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 17 mei 2002.

Het beroep is gericht tegen de uitspraken van de inspecteur, beide gedagtekend 5 april 2002, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 1996 en 1997. De aanslagen over de jaren 1996 en 1997 zijn berekend naar een belastbaar inkomen van onderscheidenlijk ƒ 610.153 en ¦ 386.279. Na bezwaar tegen de aanslagen is het belastbaar inkomen bij de bestreden uitspraken vastgesteld op ¦ 562.532 respectievelijk ¦ 325.668. De in rekening gebrachte inkomstenbelasting is hierbij, na de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting, voor het jaar 1996 gehandhaafd op ¦ 7.469 en voor het jaar 1997 verminderd tot ¦ 0. De over de jaren 1996 en 1997 als verschuldigd berekende en in rekening gebrachte premies volksverzekeringen bedragen onderscheidenlijk ¦ 14.188 en ¦ 14.822.

1.2. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraken van de inspecteur en primair tot vermindering van de aanslagen tot een berekend naar een lager belastbaar inkomen en subsidiair tot het verlenen van een hogere aftrek ter voorkoming van dubbele belasting.

1.3. De inspecteur heeft voor elk van de beide jaren een verweerschrift ingediend en concludeert primair tot bevestiging van de bestreden uitspraken en subsidiair tot enige vermindering van het belastbare inkomen.

1.4. Op de voet van artikel 8:58 Algemene wet Bestuursrecht hebben partijen nadere stukken ingediend. De inspecteur heeft bij brief van 26 februari 2003 een pleitnota met bijlagen ingediend en belanghebbende heeft daarop gereageerd bij brief van 3 maart 2003 met een bijlage.

1.5. Ter zitting van 11 maart 2003 zijn verschenen belanghebbende, alsmede namens de inspecteur B. De inspecteur heeft ter zitting een zijn pleitnota voorgedragen en overgelegd.

1.6. Gelijktijdig is ter zitting behandeld het beroep van belanghebbende met kenmerk 02/03180 betreffende de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1998.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende, geboren op 3 februari 1947, is gehuwd en heeft de Nederlandse nationaliteit. De in eigendom toebehorende echtelijke woning is gelegen aan de a-straat 1 te Z (hierna: de woning). Daarnaast heeft belanghebbende een onroerende zaak in eigendom, gelegen in R, welke door hem wordt verhuurd. Voorts heeft belanghebbende van maart 1996 tot en met september 1998 woonruimte in Kopenhagen (Denemarken) gehuurd.

2.2. Belanghebbende is tot het jaar 1994 in Nederland werkzaam geweest voor de besloten vennootschap CBV te Amsterdam. Vanaf 1 januari 1994 tot 1 maart 1996 werkte belanghebbende deels, te weten drie dagen per week, in Denemarken voor het aldaar gevestigde - aan CBV. gelieerde - bedrijf D A/S, welk bedrijf ook het loon voor de aldaar verrichte arbeid aan belanghebbende uitbetaalde. Vanaf 1 maart 1996 verricht belanghebbende zijn werkzaamheden volledig in Denemarken in dienst van D A/S (hierna: Deense werkgever). De looninkomsten van de Deense werkgever bedroegen voor de jaren 1996 en 1997 onderscheidenlijk ¦ 596.362 en ¦ 368.736.

2.3. Naast voormelde werkzaamheden voor D A/S verricht belanghebbende in Nederland buiten dienstbetrekking advieswerkzaamheden en is hij één dagdeel per week in loondienst werkzaam als docent aan de Hogeschool te E (Nederland). De door belanghebbende genoten inkomsten uit zijn advieswerkzaamheden bedroegen in de jaren 1996 en 1997 ¦ 19.000 respectievelijk ¦ 12.000. De door hem genoten inkomsten uit dienstbetrekking als docent bedroegen voor de jaren 1996 en 1997 onderscheidenlijk ¦ 32.543 en ¦ 19.389.

2.4. Belanghebbende heeft over de jaren 1996 en 1997 aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gedaan naar een belastbaar inkomen van onderscheidenlijk ¦ 7.729 en ¦ 283.825. De aangiften waren, verkort weergegeven, samengesteld als volgt:

1996 1997

Loon Denemarken ------ 269.762

Overige arbeidsinkomsten 51.543 31.389

51.543 301.151

Af: reiskosten

woning-werk 2.050 620

beroepskosten:

auto 4.634 11.185

kantoorruimte thuis 3.264 3.480

tijdelijke woonruimte

Denemarken 29.352 19.440

verhuiskosten 3.500 -.-

overige 1.014 1.110

43.814 35.835

7.729 265.316

Eigen woning -.- 7.887

Overige onroerende zaken -.- -.- -/-6.331 1.556

Rente -.- 16.953

Belastbaar inkomen 7.729 283.825

Voorts zijn in de aangifte 1997 de volgende saldi per ultimo verantwoord:

Rabobank drie rekeningen, in totaal ¦ 40.503

Postbank ¦ 31.392

Den Danske bank ¦ 62.694

Schuld in verband met eigen woning ¦ 590.277

2.5. De inspecteur heeft op het aangegeven belastbare inkomen correcties aangebracht, waarvan na bezwaar de volgende zijn gehandhaafd:

1996 1997

Aangegeven belastbaar inkomen 7.729 283.825

Bij: - meer loon Denemarken 596.362 98.974

- meer rente 5.721

- minder reiskosten woning-werk 1.025

- minder beroepskosten:

- kantoorruimte thuis 3.264 3.480

- verhuiskosten 3.500

- overige (1.014-890) 124 6.888 ______

617.725 386.279

Af: - kosten eigen woning 30.695 38.611

- reiskosten NL-DK 23.100 22.000

- telfout 1.500 55.295 -.- 60.611

Belastbaar inkomen 562.430 325.668

Voor 1996 heeft de inspecteur abusievelijk geen rekening gehouden met ¦ 8.784 aan inkomsten overige onroerende zaken en ¦ 1.500 aan ontvangen kostenvergoeding. In verband hiermede gaat de inspecteur in beroep uit van een belastbaar inkomen 1996 van ¦ 574.214 (= ¦ 562.430 + ¦ 8.784 + 2 x ¦ 1.500).

2.6. De over de jaren 1996 en 1997 als verschuldigd berekende en in rekening gebrachte inkomstenbelasting bedraagt, na de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting, onderscheidenlijk ¦ 7.469 en ¦ 0. Voor het salaris van de Deense werkgever heeft de inspecteur voorkoming van dubbele belasting verleend.

De over de jaren 1996 en 1997 als verschuldigd berekende en in rekening gebrachte premies volksverzekeringen bedragen onderscheidenlijk ¦ 14.188 en ¦ 14.822.

2.7. De bijlage bij de onder 1.4 vermelde brief van belanghebbende, met dagtekening 3 maart 2003, betreft een 'Verklaring betreffende de toepasselijke wetgeving' ingevolge Verordening 1408/71 inzake sociale zekerheid, gedagtekend 16 april 1996 en afgegeven door de Sociale Verzekeringsbank te Amstelveen. In deze verklaring staat onder meer het volgende:

"1 Werknemer (…)

1.1 Naam

X

(…)

1.4. Adres in het land van de woonplaats: b-straat 1

Z Nederland

2 Werkgever (…)

2.1 Naam of firmanaam: C BV

(…)

3 Bovengenoemde verzekerde

3.1 wordt gedetacheerd (…) voor een tijdvak dat vermoedelijk van 01 maart 1996 t/m 28 februari 1997 duurt (met onderbrekingen)

(…)

3.3 bij het hierna genoemde bedrijf (…)

3.4 Naam of firmanaam: C A/S

3.5 Adres: (…) KOPENHAGEN Denemarken

4 De verzekerde blijft onderworpen aan de wetgeving van het land NL op grond van 4.1. (…) art.

14.2.b (…) van V.1408/71

4.2 van 01 maart 1996 t/m 28 februari 1997"

3. Geschil

In geschil zijn de volgende vragen:

1. Is belanghebbende voor de heffing van inkomstenbelasting met inachtneming van het bepaalde in artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en artikel 3 van de Overeenkomst tussen Nederland en Denemarken tot het vermijden van dubbele belasting van 20 februari 1957 (hierna: het Verdrag) voor de jaren 1996 en 1997 aan te merken als een binnenlands belastingplichtige?

2. Heeft belanghebbende recht op een aftrek ter zake van de kosten van de werkkamer?

3. Zijn de reiskosten Nederland-Denemarken met het oog op de regeling ter voorkoming van dubbele belasting terecht aangemerkt als kosten ter verwerving van de in Denemarken verworven inkomsten uit arbeid?

4. Is belanghebbende voor de onderhavige jaren premies volksverzekeringen verschuldigd en, zo ja, in hoeverre?

4. Standpunten van partijen

4.1. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

4.2. Tijdens de zitting heeft belanghebbende nog het volgende naar voren gebracht.

Het is correct dat niet meer in geschil is dat de reiskosten in mindering komen op het belastbare inkomen. De berekening ter voorkoming van dubbele belasting is nog wel in geschil; de reiskosten moeten worden toegerekend aan de Nederlandse en niet de Deense inkomsten. De verklaring voor het feit dat ik in mijn aangifte in eerste instantie ervan ben uitgegaan dat ik binnenlands belastingplichtige was, is dat ik dacht dat ik daarvoor kon kiezen, ongeacht mijn feitelijke woonplaats. Feitelijk woonde ik evenwel in Denemarken, alwaar ik gedurende de onderhavige jaren het grootste deel van mijn inkomen heb verworven. Omdat ik wist dat mijn verblijf in Denemarken van korte duur zou zijn, heb ik mijn zakelijke banden met Nederland niet losgelaten. Met het oog op de toekomst heb ik ook in Nederland getracht inkomsten te genereren, waarvoor ik veel naar Nederland reisde.

Om kosten voor kantoorruimte af te trekken, dienen tenminste 70% van de inkomsten in of vanuit die kantoorruimte te zijn verworven. In mijn geval is dat 100%. Ik acht het onredelijk om de Deense inkomsten daarbij te betrekken omdat die activiteiten geen verband houden met de inkomsten verworven vanuit die kantoorruimte. Op mijn Deense salaris is vanaf het jaar 1996 ook Deense loonbelasting ingehouden.

4.3. Tijdens de zitting is namens de inspecteur - kort samengevat - nog het volgende toegevoegd.

Met betrekking tot het door belanghebbende overgelegde formulier 'verklaring betreffende de toepasselijke wetgeving', wil ik het volgende opmerken: de Sociale Verzekeringsbank heeft op 16 april 1996 ook als uitgangspunt genomen dat belanghebbende inwoner van Nederland was en heeft bepaald dat belanghebbende voor de sociale zekerheid onderworpen blijft aan de Nederlandse wetgeving gedurende zijn detacheringperiode van 1 maart 1996 tot en met 28 februari 1997.

Omdat het verblijf van belanghebbende in Denemarken van tijdelijke aard was en er een organieke band aanwezig was tussen belanghebbende en een in Nederland gevestigde werkgever, blijft Nederland zijn woonplaats. Uitsluitend de ingehouden loonheffing op de Nederlandse inkomsten is in Nederland verrekend. Het is juist dat er nog geen beschikking inzake de voorkoming van dubbele belasting is afgegeven over het jaar 1997.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Belastingplicht. Woonplaats van belanghebbende

5.1.1. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij in de onderhavige jaren in Kopenhagen (Denemarken) woonde en niet, zoals de inspecteur stelt, in Nederland. Tot steun van zijn standpunt voert belanghebbende aan dat hij sinds 1993 in Denemarken stond ingeschreven, dat hij aldaar voor de ziektekosten was verzekerd en een sofi-nummer had. Belanghebbende stelt in dit verband voorts dat hij zijn werkzaamheden in Nederland uitsluitend aanhield om zijn positie in de toekomst veilig te stellen aangezien hij wist dat zijn banden met Denemarken 'eindig' waren en thans ook zijn beëindigd.

5.1.2. De plaats waar iemand woont wordt volgens artikel 4, eerste lid, AWR naar de omstandigheden beoordeeld. Als tussen partijen vaststaand kan worden aangemerkt dat belanghebbende twee onroerende zaken, waaronder de echtelijke woning, bezat in Nederland; dat belanghebbende in de onderhavige jaren ook na 1 maart 1996 regelmatig - doorgaans van vrijdag tot en met zondag - in Nederland verbleef en daar gebruik maakte van de echtelijke woning; dat belanghebbende in Nederland werkzaamheden vervulde; dat belanghebbende bankrekeningen in Nederland aanhield en dat belanghebbendes echtgenote in Nederland woonde en alhier, evenals belanghebbende, op het adres van de woning aan de a-straat 1 te Z stond ingeschreven in de basisadministratie van de gemeente. De vorengenoemde omstandigheden tezamen genomen en in hun onderling verband beschouwd, kunnen naar het oordeel van het Hof tot geen andere conclusie leiden dan dat belanghebbende in de onderhavige jaren een zodanig duurzame betrekking met Nederland heeft gehad dat voor de toepassing van de Nederlandse belastingwet belanghebbende moet worden geacht in Nederland te wonen.

5.1.4. Ingevolge artikel 3, paragraaf 1 en 4, van het Verdrag is een natuurlijk persoon - in casu belanghebbende - inwoner van een van de Staten, te weten Nederland dan wel Denemarken, indien hij in een van die Staten een duurzaam tehuis heeft en, zo hij in beide Staten een duurzaam tehuis heeft, wordt hij beschouwd als inwoner van de Staat waarmede zijn persoonlijke en economische betrekkingen het sterkst zijn. Mocht dit laatste ten aanzien van belanghebbende niet kunnen worden vastgesteld, dan wordt hij beschouwd inwoner te zijn van de Staat waarvan hij onderdaan is, in casu Nederland. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende behalve in Nederland ook in Denemarken over woonruimte beschikte. De inspecteur die zich ten onrechte beroept op het op 6 maart 1998 in werking getreden Verdrag Nederland-Denemarken van 1 juli 1996, heeft niet aannemelijk gemaakt dat de aan belanghebbende in Denemarken ter beschikking staande woonruimte, anders dan de woonruimte die hem in Nederland ter beschikking staat, niet kan worden aangemerkt als duurzaam tehuis in de zin van voormeld artikel 3. Gelet hierop gaat het Hof dan ook ervan uit dat voor de bepaling van de verdragswoonplaats van belanghebbende nader moet worden onderzocht met welk van beide Staten de persoonlijke en economische betrekkingen van belanghebbende het sterkst zijn.

5.1.5. Kennelijk gaat belanghebbende ervan uit dat zijn betrekkingen met Denemarken in 1996 en 1997 het sterkst waren. Tot steun van dit uitgangspunt heeft belanghebbende erop gewezen dat hij in die periode in onmin leefde met zijn echtgenote en in Kopenhagen samenwoonde met een vriendin, dat zijn in Denemarken verworven inkomsten aanmerkelijk omvangrijker waren dan die verworven in Nederland en dat in Denemarken ook loonbelasting werd ingehouden en aldaar voor hem een ziektekostenverzekering gold. Naar het oordeel van het Hof kan aan de hand van het krachtenveld van de persoonlijke en economische betrekkingen van belanghebbende met elk van beide Staten - Nederland en Denemarken - niet worden bepaald welke banden tezamen genomen het sterkst zijn, nu aan de persoonlijke betrekkingen met Nederland en aan de economische betrekkingen met Denemarken een wat zwaarder gewicht kan worden toegekend. Zo heeft belanghebbende, naar hij stelt, weliswaar in Kopenhagen samengewoond met een vriendin, maar heeft hij niet betwist dat hij voor zijn verblijf in Nederland gebruik maakte van de echtelijke woning waar ook zijn echtgenote en deels een van zijn twee kinderen verbleven. Zijn andere kind woonde in de onderhavige jaren elders in Nederland. Wat de economische betrekkingen betreft heeft belanghebbende na 1 maart 1996 het qua inkomen en tijdsbeslag belangrijkste deel van zijn werkzaamheden in Denemarken verricht, maar is hij - mede met het oog op de toekomst (zie 5.1.1) - ook in Nederland qua inkomen en tijdsbeslag geenszins te verwaarlozen werkzaamheden blijven vervullen. Zo al aan de betrekkingen tezamen genomen (zie ook 5.1.3) een sterkere band met een van beide Staten moet worden toegekend, dan is dit veeleer met Nederland dan met Denemarken. In elk geval staat vast dat belanghebbende onderdaan van Nederland is, zodat Nederland als zijn verdragswoonplaats heeft te gelden. Het Hof is mitsdien van oordeel dat de inspecteur belanghebbende terecht als binnenlands belastingplichtige heeft aangemerkt.

5.2. Omvang belastbaar inkomen. Kosten kantoorruimte

5.2.1. Belanghebbende is van mening dat hem voor het gebruik ter verwerving van zijn in Nederland verdiende inkomsten aftrek dient te worden verleend voor de kosten van zijn werkkamer in de woning, aangezien 100% van de in Nederland verdiende inkomsten is verdiend met gebruikmaking van deze werkkamer. De inspecteur weigert aftrek ter zake van de kosten van de werkkamer en verwijst naar de aftrekbeperking neergelegd in artikel 36, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet).

5.2.2. In artikel 36, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet is het volgende bepaald:

"Art. 36.-1. Tot de aftrekbare kosten behoren niet kosten die verband houden met de volgende posten:

a. (…)

b. de werkruimte, de inrichting daaronder begrepen, in de woning, de aanhorigheden daaronder begrepen, van de belastingplichtige, indien:

1º. ingeval hij tevens soortgelijke werkruimte buiten die woning ter beschikking heeft, hij het gezamenlijke bedrag van zijn inkomsten uit arbeid en winst uit onderneming niet hoofdzakelijk in de werkruimte in die woning verwerft;

2º. ingeval hij niet tevens soortgelijke werkruimte buiten die woning ter beschikking heeft, hij het gezamenlijke bedrag van zijn inkomsten uit arbeid en winst uit onderneming niet hoofdzakelijk in of vanuit de werkruimte in die woning verwerft of niet in belangrijke mate in de werkruimte in die woning verwerft."

5.2.3. Belanghebbende heeft met de enkele stelling dat hij de werkruimte in de woning voor 100% gebruikt voor de verwerving van zijn in Nederland verdiende inkomsten, niet aannemelijk gemaakt dat deze inkomsten in belangrijke mate (voor 30%) in deze werkruimte dan wel hoofdzakelijk (voor 70%) in of vanuit deze werkruimte werden verworven. Belanghebbende heeft geen concreet gegeven over het feitelijke gebruik van de werkruimte verstrekt. Het lesgeven, waarmede in de onderhavige jaren onderscheidenlijk ƒ 32.543 en ƒ 19.389 is verdiend, vond plaats in een schoolgebouw en niet in of vanuit de werkruimte. Over de advieswerkzaamheden, waarmede onderscheidenlijk ƒ 19.000 en ƒ 12.000 is verdiend, is evenmin enig concreet gegeven verstrekt, zodat niet is komen vast te staan dat deze inkomsten als voor hun geheel verdiend in de werkruimte moeten worden beschouwd. Overigens dienen, gelijk de inspecteur heeft aangevoerd, tot het gezamenlijke bedrag van de inkomsten uit arbeid tevens de in Denemarken verdiende arbeidsinkomsten van onderscheidenlijk ƒ 596.362 en ƒ 368.736 te worden gerekend. Anders dan belanghebbende klaarblijkelijk voorstaat, ziet het Hof geen reden de Deense arbeidsinkomsten buiten beschouwing te laten. Mitsdien kunnen de kosten van de werkruimte van belanghebbende, gelet op de wettelijke regeling te dezer zake, niet ten laste van zijn belastbare inkomen worden gebracht.

5.3. Voorkoming dubbele belasting. Toerekening reiskosten

5.3.1. Ter bepaling van de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting stelt belanghebbende zich op het standpunt dat hij in Denemarken woonde, dat alsdan de reiskosten Denemarken-Nederland vice versa ten bedrage van onderscheidenlijk ƒ 23.100 en ƒ 22.000 zijn gemaakt ten behoeve van de verwerving van de in Nederland gegenereerde inkomsten, dat de Deense belastingautoriteiten daarvan ook uitgaan en daarom in Denemarken geen aftrek op de Deense arbeidsinkomsten hebben verleend, dat niet van belang is dat de reiskosten nauwelijks opwegen tegen de in Nederland verdiende inkomsten, nu de werkzaamheden in Nederland zijn aangehouden omdat het belanghebbende bekend was dat hij uiterlijk in 2000 naar Nederland zou teruggaan, en dat van de reizen maximaal 30% is gemaakt om de echtgenote te bezoeken. De inspecteur houdt het ervoor dat belanghebbende in Nederland woonde en de reiskosten heeft gemaakt ten behoeve van de verwerving van de in Denemarken gegenereerde arbeidsinkomsten.

5.3.2. Naar het oordeel van het Hof volgt uit hetgeen onder 5.1 met betrekking tot de woonplaats van belanghebbende is overwogen dat de onderwerpelijke reiskosten zijn gemaakt om vanuit Nederland de arbeidsinkomsten in Denemarken te kunnen verwerven. Hiervan uitgaande heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de inspecteur voor de onderhavige jaren een te hoog bedrag aan inkomstenbelasting aan hem in rekening heeft gebracht. Overigens bedraagt het in rekening gebrachte bedrag aan inkomstenbelasting voor het jaar 1997 nihil, zodat voor dat jaar reeds daarom niet van een te hoog bedrag sprake kan zijn.

Wel is, zoals de inspecteur heeft erkend, voor het jaar 1997 een omissie begaan. Destijds is voor het jaar 1997 het Deense zuivere inkomen berekend op ƒ 327.296 (= ƒ 269.762 + ƒ 98.974 - ƒ 19.440 - ƒ 22.000) en het belastbare inkomen vastgesteld op ƒ 325.668. In een dergelijk geval dient de inspecteur op grond van het bepaalde in artikel 3a van het Besluit voorkoming dubbele belasting 1989 bij beschikking vast te stellen welk deel van het Deense zuivere inkomen naar het volgende jaar kan worden overgebracht, welke beschikking gelijktijdig met de aanslag 1997 moet worden genomen. Waar de inspecteur heeft erkend dat een dergelijke beschikking niet is genomen, dient zulks alsnog te geschieden.

5.4. Premie volksverzekeringen

5.4.1. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld mede in beroep te komen tegen de in de aanslagen 1996 en 1997 vervatte premies volksverzekeringen, is van belang te onderzoeken of belanghebbende in Nederland terecht als premieplichtig voor de volksverzekeringen is aangemerkt, gelet op de bepalingen in de Verordening van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1971, nr. 1408/71, zoals gewijzigd bij de Verordening nr. 3096/95 van 22 december 1995 en laatstelijk bij de Verordening nr. 1290/97 van 27 juni 1997 (hierna: de Verordening).

4.2. Vaststaat dat belanghebbende in de onderhavige jaren gelijktijdig werkzaamheden anders dan in loondienst in Nederland uitoefende én werkzaamheden in loondienst in zowel Nederland als Denemarken. Ingevolge artikel 14 quater, aanhef en onderdeel a, in samenhang met artikel 14, aanhef, tweede lid, onderdeel b, ten eerste, van de Verordening is alsdan de wetgeving van toepassing van de lidstaat waarin belanghebbende woont. Het vorenoverwogene alsmede het onder 5.1 overwogene, voert het Hof tot de slotsom dat belanghebbende terecht in Nederland als premieplichtig is aangemerkt voor de volksverzekeringen. De door belanghebbende overgelegde verklaring van de Sociale Verzekeringsbank, als vermeld onder 2.7, gaat daarvan overigens eveneens uit.

5.5. Slotsom

Gelet op al het vorenoverwogene, is het Hof van oordeel dat niet kan worden geconcludeerd dat de aanslagen inkomstenbelating/premie volksverzekeringen voor de jaren 1996 en 1997 te hoog zijn vastgesteld.

6. Proceskosten

Nu de uitspraken op bezwaar in stand blijven, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond en verstaat dat de inspecteur voor 1997 een beschikking neemt als bedoeld in artikel 3a Besluit voorkoming dubbele belasting 1989.

De uitspraak is vastgesteld op 20 juni 2003 door mr. Dutmer, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Jonk als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

a) Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

b) Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

c) Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.