Home

Gerechtshof Amsterdam, 25-07-2003, AI1327, 02/02918

Gerechtshof Amsterdam, 25-07-2003, AI1327, 02/02918

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
25 juli 2003
Datum publicatie
25 augustus 2003
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2003:AI1327
Zaaknummer
02/02918

Inhoudsindicatie

(Verkapte) winstuitdeling of niet. Hof: de waarde van de in geding zijnde betalingen is niet direct of indirect aan belanghebbende en zijn broer toegevallen. Voorts dient beoordeeld te worden of de in geding zijnde betalingen zijn gedaan om belanghebbende en zijn broer als aandeelhouders te gerieven. Dit wordt door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt. Het gelijk is aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Vierde Meervoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van X te Z, belanghebbende,

tegen

een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen te P, de inspecteur.

1. Loop van het geding

Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 1 mei 2002, ingediend door A te B als gemachtigde van belanghebbende en aangevuld bij schrijven van 11 juni 2002.

Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 28 maart 2002, betreffende de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1998.

De navorderingsaanslag werd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 50.594.

Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.

Het beroep strekt -uiteindelijk- tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vernietiging van de navorderingsaanslag.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend, waarin hij concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

Met toestemming van het Hof is door belanghebbende een conclusie van repliek genomen en door de inspecteur een conclusie van dupliek.

Ter zitting van 9 mei 2003 zijn verschenen belanghebbendes gemachtigde en belanghebbendes broer Y, alsmede C namens de inspecteur. Ter zitting zijn met toestemming van partijen gelijktijdig behandeld de onderhavige zaak en de zaak met kenmerk 02/02919, aanhangig tussen de inspecteur en belanghebbendes broer Y. Belanghebbendes gemachtigde heeft ter zitting een productie overgelegd. Hetgeen ter zitting is voorgevallen wordt geacht in beide zaken te zijn voorgevallen. De stukken die in elk van de zaken zijn overgelegd of ingezonden, worden geacht ook in de andere zaak te zijn overgelegd of ingezonden.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. De broers Y en X (belanghebbende) zijn elk directeur en ieder voor 50% aandeelhouder van de besloten vennootschap D B.V. Deze vennootschap heeft tot doel het verrichten van goederenvervoer en de handel in zand en grind. Blijkens haar financieel jaarverslag beschikte de vennootschap ultimo 1998 over ƒ 1.644.586 aan winstreserve. In 2001 heeft een boekenonderzoek plaatsgehad naar onder andere de aanvaardbaarheid van de aangiften ter zake van de vennootschapsbelasting over de jaren 1995 tot en met 1998.

2.2. In het kader van genoemd onderzoek is aan de fiscus gebleken dat D B.V. in 1998 een betaling heeft verricht van ƒ 27.500 aan de Rabobank E, krachtens een borgstelling tot dat bedrag die de vennootschap in 1995 was aangegaan ten behoeve van de Stichting F, alsmede een betaling van ƒ 2.500 aan G, werknemer van die stichting. Ter zake van de borgstellingsovereenkomst heeft D B.V. geen provisie van de Stichting F bedongen.

2.3. De gemachtigde van belanghebbende heeft bij de onder 1 vermelde conclusie van repliek een schrijven van H (zwager van de gebroeders X en Y) van 12 oktober 2002 overgelegd. In dat schrijven vermeldt H de navolgende informatie, zakelijk weergegeven:

De Stichting F is als ideële stichting opgericht in de zeventiger jaren van de vorige eeuw door vier privé-personen, waaronder H zelf en J, zulks met het doel hoogstamboomgaarden in de Kromme-Rijnstreek te redden. De stichting verkreeg het Eko-keurmerk van de beheerder van dat keurmerk, SKAL, kort nadat dat keurmerk in het leven was geroepen. Nadat het redden van hoogstamboomgaarden gemeentelijk en provinciaal beleid was geworden en de daarop gerichte stichtingsactiviteiten niet langer nodig waren, heeft de stichting haar activiteiten beperkt tot het beheer van de bij haar in gebruik zijnde boomgaarden. J is onder de handelsnaam K een bedrijf gestart dat het fruit van die boomgaarden van de stichting inkocht en verhandelde. Toen dit bedrijf in financiële problemen raakte, heeft J getracht daaraan het hoofd te bieden door zich mede te richten op de import van fruit uit Oost-Europa, het opzetten van een biologische groentekwekerij met (meer dan 250) groente-abonnementen, het uitvoeren van orders van groentewinkels en groothandels in biologisch fruit en het opzetten van een biologische fruitwinkel op het landgoed L. Omdat de schuldenlast van J, meer dan ƒ 1.000.000, te groot was om diens bedrijf winstgevend te doen zijn, maar de uitgebreide bedrijfsactiviteiten op zichzelf bezien renderend waren, is in overleg met de directie van J B.V. besloten die activiteiten voort te zetten in de Stichting F, die daartoe in een stichting met winstoogmerk werd omgezet. Juist die stichting werd daartoe uitgekozen, omdat zij over het benodigde Skal-keurmerk beschikte. D B.V. verbond zich aan die stichting door er, samen met H, bestuurder van te worden, om reden van het van de bedrijfsactiviteiten verwachte profijt en de met die activiteiten gemoeide transportbewegingen.

De bank heeft de nieuwe onderneming een krediet van ƒ 55.000 verstrekt, dat deels werd afgedekt door de activa van de stichting en deels (tot ƒ 30.000) door borgstelling door D B.V.. Ten tijde van de borgstelling had de stichting een krediet van ƒ 50.000. De borgstelling is nadien verlaagd tot ƒ 27.500. Op het moment van de borgstelling dreigde er voor de stichting geen faillissement. De resultaten van de nieuwe onderneming vielen tegen en krachtens onderlinge regeling is de stichting buiten faillissement ontbonden. Tot die regeling behoorde dat D B.V. haar verplichtingen uit de borgstellingsovereenkomst jegens de bank voldeed, alsmede de nota ad ƒ 2.500 van G, ter zake van voor de stichting verrichte free-lancewerkzaamheden, en dat de bank het tekort voor zijn rekening nam.

2.4. In het hoorverslag dat in de bezwaarfase is opgemaakt, is als verklaring van Y, afgelegd tijdens de hoorzitting, onder meer het navolgende vermeld, zakelijk weergegeven:

De Stichting F stond ten tijde van de borgstelling op de rand van een faillissement en had toen een schuld van zo'n ƒ 50.000. De borgstelling beliep ƒ 30.000, teneinde een faillissement af te wenden. De stichting verrichtte ten tijde van de borgstelling geen hoogstamactiviteiten meer en was niet in staat provisie te betalen in verband met de borgstelling. Het was de bedoeling van de stichting en van D B.V. om die vennootschap transporten te doen verrichten van door de stichting biologisch geteeld fruit. Er zijn geen transporten verricht. De stichting heeft op kleine schaal binnen de eigen regio fruit en groenten geteeld en groentetassen verkocht en heeft in Nederland twee kleine boomgaarden geëxploiteerd. De vennootschap heeft met de stichting geen contract gesloten. Tot inkoop van fruit in Polen is het niet gekomen.

2.5. Belanghebbende heeft voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van ƒ 35.594. Dienovereenkomstig heeft de inspecteur op 22 juli 1999 aan belanghebbende een aanslag opgelegd. Naar aanleiding van voornoemd boekenonderzoek heeft de inspecteur de onder 2.2. omschreven betalingen door D B.V. van in totaal ƒ 30.000 aangemerkt als verkapte winstuitdeling aan de beide aandeelhouders, elk voor 50 % naar rato van hun aandelenbezit. Op 7 november 2001 heeft de inspecteur op die grond aan belanghebbende een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 50.594, welke aanslag na bezwaar is gehandhaafd.

3. Geschil

Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de onder 2.2. omschreven betalingen van in totaal ƒ 30.000 een (verkapte) winstuitdeling vormen aan de aandeelhouders van D B.V. en of er dientengevolge, als zijnde aan de vennootschap onttrokken, ƒ 15.000 bij belanghebbendes belastbaar inkomen geteld dient te worden.

4. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. Daaraan is ter zitting het navolgende toegevoegd.

Namens belanghebbende:

De conclusies van repliek en dupliek kunnen worden geacht te zijn ingediend in de beide, vandaag gelijktijdig behandelde, zaken. D B.V. heeft met de fiscus een geschil omtrent de vennootschapsbelasting 1998. De desbetreffende aanslag berustte op diverse correcties, waaronder een correctie die met de onderhavige kwestie samenhangt. Tegen die aanslag is bezwaar aangetekend, welk bezwaar slechts op laatstgenoemde correctie betrekking heeft. Voor zover wij weten is op dat bezwaar nog geen uitspraak gedaan. Wij gaan akkoord met de toezegging van de fiscus dat de uitkomst van de vandaag behandelde zaken zal worden gerespecteerd bij de afdoening van de genoemde zaak omtrent de vennootschapsbelasting, zodat dit geding tot eerstgenoemde zaken beperkt kan blijven. Onze conclusie dat in de behandeling van die zaken ook de afdoening van de vennootschapsbelastingzaak dient te worden betrokken, is daarmee achterhaald.

In ons dossier bevindt zich een stuk waaruit blijkt dat aan de Stichting F het SKAL-keurmerk is verleend. Wij beschikken niet over het ondernemingsplan dat is opgesteld ter gelegenheid van de overname door die stichting van de bedrijfsactiviteiten die tot dan toe door J werden uitgeoefend in diens bedrijf K. Aangenomen mag worden dat H dat plan heeft opgesteld en erover beschikt. Dat D B.V. de Stichting F nieuw leven wilde inblazen, vond zijn grond in het feit dat die stichting over genoemd keurmerk beschikte en daardoor handel in biologisch geteeld fruit kon drijven, en dat wij verwachtten met die handel samenhangende transportopdrachten te verwerven. Onze B.V. heeft zich op verzoek van de Rabobank borg gesteld omdat de bank het kredietrisico van de Stichting F zo klein mogelijk wilde houden. Die borgstelling dateert uit 1995. Wij beschikken niet over een akte van borgstelling. Wel beschikken wij over een brief van de Stichting F aan de Triodosbank van xx-xx-1995. Wij leggen deze brief over. H heeft meerdere banken benaderd met kredietverzoeken, waaronder de Triodosbank. Deze brief geeft een beeld van de bedrijfsactiviteiten die de Stichting F in 1995 voor ogen had. Naar ons bijstaat beliep de borgstelling aanvankelijk ƒ 90.000 en is deze naderhand verlaagd. De borgstelling heeft echter van meet af aan een zakelijk karakter gedragen. D B.V. is een familiebedrijf; een zwager is administrateur en een zus commissaris. Wij hebben daadwerkelijk transporten uitgevoerd met betrekking tot in Polen gekweekt en door de Stichting F verhandeld fruit, zij het dat wij daartoe Poolse transporteurs hebben ingeschakeld. De voor dat vervoer benodigde koelwagens bezitten wij niet zelf, doch die hebben wij gehuurd. H zat van meet af aan in het bestuur van de Stichting F. Hij heeft met ons het plan besproken die stichting nieuw leven in te blazen. Wij wilden met D B.V. geen onverantwoord risico lopen, ook omdat wij zelf geen kennis hebben van de biologische-fruitsector. We hebben nog geprobeerd om ƒ 55.000 bij de bank los te krijgen zonder dat de B.V. zich borg hoefde te stellen. We zijn toen op een borgstelling voor de helft van dat bedrag uitgekomen. H ging er net als wij vanuit dat er met de Stichting F iets te verdienen viel. Het uit borgstelling betaalde bedrag ad ƒ 27.500 en het aan G, werknemer van de Stichting F, betaalde bedrag ad ƒ 2.500 is op geen enkele wijze, direct of indirect, aan de aandeelhouders van D B.V. ten goede gekomen. De inspecteur beroept zich in dat verband uitsluitend op vermoedens, zonder iets aan te tonen.

Zoals gezegd ging het D B.V. vooral om de transporten van biologisch fruit uit Polen en mogelijk ook uit andere landen. Het ging daarbij niet om de exploitatie van Nederlandse boomgaarden, omdat daarmee nauwelijks vervoersopdrachten gemoeid waren. Het klopt dat in het hoorverslag uit de bezwaarfase staat dat wij verklaard hebben dat de B.V. geen fruittransporten heeft uitgevoerd. Wij bedoelden daarmee te zeggen dat wij die transporten aan Poolse transporteurs hebben uitbesteed. Bij de hoorzitting was onzerzijds geen gemachtigde aanwezig. Als er iets anders in het beroepschrift staat, is dat daarin per abuis vermeld. Al voor D B.V. zich financieel aan de Stichting F bond, waren er transporten vanuit Polen van door de stichting verhandeld fruit. In de overgelegde brief van H van 12 oktober 2002 beschrijft deze dat de directie van D B.V. "na bestudering van de stukken" tot de conclusie kwam dat het voortzetten van het bedrijf van J, zonder schulden, de moeite waard was. H heeft dat stuk samen met ons opgesteld. Het is moeilijk te zeggen wat die bestudering van stukken ons precies leerde.

De bank heeft aanvankelijk, in 1993, een krediet aan de Stichting F verleend van ƒ 90.000. Dat krediet is nadien afgebouwd naar ƒ 55.000. Toen D B.V. zich aan de stichting verbond, is met de bank afgesproken dat tegenover het krediet van ƒ 55.000, de B.V. zich voor ƒ 27.500 borg zou stellen. Dat H in zijn zojuist genoemde schrijven rept over een borgstelling van ƒ 30.000 en de suggestie wekt dat er gelijktijdig met die borgstelling ƒ 55.000 aan krediet is verleend, is dan ook onjuist. Wij kunnen niet zeggen wat er met het geleende geld is gebeurd. Toen D B.V. zich aan de Stichting F verbond, was dat geld al opgebruikt binnen de bedrijfsvoering van de stichting. Er was op dat moment nauwelijks sprake van werkkapitaal of eigen vermogen in de stichting. Nadat D B.V. zich aan de stichting verbonden had, heeft de stichting gedurende de jaren 1996, 1997 en 1998 op biologische wijze groenten en fruit geteeld en verhandeld, onder meer met behulp van groente-abonnementen. Ook is fruit verhandeld via de Greenery. De stichting heeft al die tijd vennootschapsbelasting betaald. H was in die tijd samen D B.V. bestuurder van de stichting, maar de B.V. liet het feitelijke reilen en zeilen van de stichting aan H en J over. Wel was de B.V. feitelijk betrokken bij de transportopdrachten die voor haar uit de handel door de stichting voortvloeiden.

Ter zake van de betaling uit borgstelling en de betaling aan G, heeft D B.V. regresvorderingen op de stichting. Die vorderingen zijn nimmer geactiveerd. De opstelling van de jaarstukken over de desbetreffende jaren gebeurde door een andere gemachtigde dan onze huidige gemachtigde. Feitelijk viel er voor D B.V. niets meer te verhalen, noch bij de stichting, noch bij G.

Wij gaan ermee akkoord dat de uitspraak in deze zaak zonder nadere aankondiging aan partijen wordt toegezonden zodra deze gereed is.

Namens de inspecteur:

De conclusies van repliek en dupliek kunnen worden geacht te zijn ingediend in de beide, vandaag gelijktijdig behandelde, zaken.

Op 20 juli 2002 is uitspraak op bezwaar gedaan in de vennootschapsbelastingzaak waarover belanghebbendes gemachtigde spreekt. Tegen die uitspraak is geen beroep aangetekend. Desondanks zeg ik toe dat de fiscus de uitspraak in de vandaag behandelde zaken tot uitgangspunt zal nemen in die vennootschapsbelastingzaak en zonodig in die zaak ambtshalve een nieuwe beslissing zal nemen. In die zaak spelen overigens nog andere kwesties dan de kwestie waarover het vandaag gaat, alsmede een boetekwestie. Die kwesties staan los van mijn toezegging. Gelet op een en ander kan deze zitting beperkt blijven tot de opgemelde zaken omtrent de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De door belanghebbendes gemachtigde overgelegde brief van de Stichting F aan de Triodos Bank zegt mij niet veel. Die brief zegt niks over de verhouding tussen die stichting en D B.V.. Wij hebben meermalen aan D B.V. en belanghebbende gevraagd het zakelijke karakter van de borgstelling en de betaling aan G aannemelijk te maken, maar daar is nooit adequaat op gereageerd. Belanghebbendes accountant heeft bij brief van 18 februari 2002 laten weten dat het gebruikelijk is om met familie en vrienden activiteiten te starten. Als die activiteiten een zakelijk karakter hebben, blijkt dat normaal gesproken uit schriftelijke bescheiden. Ik leid uit de gedingstukken af dat er geen groente- en fruittransporten door D B.V. hebben plaatsgehad. De sector waarin die B.V. opereert, heeft ook niks met groente en fruit te maken. De fiscus heeft nooit een punt gemaakt van het feit dat de regresvordering van D B.V. op de Stichting F niet in de boeken van de B.V. is geactiveerd. Mij is bekend dat de stichting in 1998 failliet is gegaan en ontbonden is in 1999, dat blijkens de inschrijving in het handelsregister D B.V. op 13 april 1993 bestuurder van de stichting is geworden, en dat er in de jaarstukken van de stichting over 1997 een post "transportkosten ƒ 75" voorkomt. De stelling dat het met de winstuitdeling gemoeide bedrag aan belanghebbende is toegevallen, baseer ik op twee pijlers: de in geding zijnde borgstelling en betalingen vonden hun oorzaak in de persoonlijke betrokkenheid van de gebroeders X en Y bij het kweken van hoogstamfruit en hun zwager H is door die betalingen gebaat. Ik heb nog bezien of de gift die D B.V. heeft gedaan door middel van de in geding zijnde betalingen, kan worden aangemerkt als een zakelijke gift, maar daarvan is geen sprake.

Ik ga ermee akkoord dat de uitspraak in deze zaak zonder nadere aankondiging aan partijen wordt toegezonden zodra deze gereed is.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Van de door de inspecteur gestelde (verkapte) winstuitdeling aan en onttrekking door een aandeelhouder, is sprake in geval van een bevoordeling van een aandeelhouder die kan plaatsvinden uit winst(reserves) of in het vooruitzicht van te maken winst, waarbij aandeelhouder en vennootschap zich bewust zijn of redelijkerwijs bewust moeten zijn van de bevoordeling en de aandeelhouder de bevoordeling in zijn hoedanigheid van aandeelhouder heeft aangenomen.

5.2. Het Hof stelt voorop dat het op de weg van de inspecteur ligt om aannemelijk te maken dat zich hier een dergelijke winstuitdeling voordoet. Naar uit de vaststaande feiten voortvloeit, is de waarde van de in geding zijnde betalingen niet direct aan belanghebbende en zijn broer toegevallen, doch voor ƒ 27.500 aan de Stichting F (deze is immers door de betaling aan de Rabobank E gebaat) en voor ƒ 2.500 aan G.

5.3. Vervolgens dient beoordeeld te worden of die waarde indirect aan belanghebbende en zijn broer is toegevallen. De inspecteur betoogt dat zulks het geval is op grond van bevoordeling van belanghebbendes zwager en bestuurder van de Stichting F, H. Die stelling faalt. Geen van de bestuursleden van de Stichting F (H en D B.V.) heeft op enige wijze gedeeld in die waarde, nu die waarde uitsluitend aan die stichting zelf en aan G is toegevallen. Dat H belanghebbendes zwager is, is in dit verband dan ook irrelevant. Feiten of omstandigheden die erop wijzen dat de waarde van de betalingen op nog andere -indirecte- wijze aan belanghebbende en zijn broer is toegevallen, zijn gesteld noch gebleken.

5.4. Voorts dient beoordeeld te worden of de in geding zijnde betalingen zijn gedaan om belanghebbende en zijn broer als aandeelhouders te gerieven. In dit verband is geen andere relevante omstandigheid gesteld of gebleken dan de beweerde persoonlijke betrokkenheid van de gebroeders X en Y bij het kweken van hoogstamfruit. De inspecteur heeft evenwel geen feiten en omstandigheden gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, waaruit kan worden opgemaakt dat bij de gebroeders X en Y persoonlijke interesse, direct of indirect, in de hobbysfeer of anderszins, bestond in de kweek van hoogstamfruit. Naar belanghebbende heeft gesteld en met de overgelegde verklaring van H (zoals onder 2.3. weergegeven) heeft onderbouwd en naar door de inspecteur onvoldoende is weersproken, hebben de in geding zijnde borgstelling en betalingen plaatsgevonden nadat de Stichting F (in of rond 1993) was opgehouden met het bevorderen van het kweken van hoogstamfruit en zij haar activiteiten had verlegd naar -kort gezegd- de commerciële handel in biologisch geteelde groente en fruit, zoals deze voorheen door J werd gedreven onder de bedrijfsnaam K. Dat die borgstelling (uit 1995) en betalingen (uit 1998) hun oorzaak vinden in de gestelde betrokkenheid bij het kweken van hoogstamfruit, is daarom niet aannemelijk. Het uit de stellingen van partijen af te leiden feit dat de Stichting F naast de voormelde commerciële activiteiten twee (hoogstam)boomgaarden is blijven beheren, leidt niet tot een ander oordeel omdat aan die omstandigheid, gelet op de totale bedrijfsvoering van de Stichting F sedert 1993, kennelijk niet meer dan ondergeschikte betekenis toekwam.

5.5. De slotsom dat niet aannemelijk is dat de waarde van de in geding zijnde betalingen aan belanghebbende en zijn broer is toegevallen of dat die betalingen (en de borgstelling) zijn gedaan om hen als aandeelhouders te gerieven, geldt temeer omdat aan de stellingen van belanghebbende, de genoemde verklaring van H en de tekst van het onder 2.4. omschreven hoorverslag, belangrijke aanwijzingen kunnen worden ontleend dat de betrokkenheid van D B.V. bij de Stichting F (de borgstelling en de betalingen daaronder begrepen) zijn oorzaak vond in transportopdrachten die D B.V. van de Stichting F verwachtte te verwerven. Die stellingen, die verklaring en dat hoorverslag zijn in zoverre immers eensluidend. Dat zij op detailpunten onderling verschillen, doet daaraan niet af. In dit verband komt betekenis toe aan het feit dat goederentransport tot de gebruikelijke bedrijfsactiviteiten van D B.V. behoort. De stelling van de inspecteur dat het in geding zijnde handelen van D B.V. niet strookt met haar gebruikelijke activiteiten, is dan ook onjuist. Zijn stelling dat dat handelen op zakelijk verantwoorder wijze had kunnen plaatsvinden door het bedingen van borgstellingsprovisie is van onvoldoende gewicht om aan het vorenoverwogene te kunnen afdoen.

5.6. Een ander leidt het Hof tot het oordeel dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende bevoordeeld is in opgemelde zin. Derhalve is evenmin aannemelijk gemaakt dat hier een (verkapte) winstuitdeling door D B.V. aan belanghebbende als aandeelhouder heeft plaatsgehad. Van een onttrekking door belanghebbende aan die vennootschap die dient te leiden tot verhoging van zijn belastbaar inkomen, is dan ook geen sprake. De in geding zijnde navorderingsaanslag is daarom ten onrechte opgelegd. Het Hof zal de bestreden uitspraak en die navorderingsaanslag vernietigen. Het gelijk is aan belanghebbende.

6. Proceskosten

Nu belanghebbende in het gelijk is gesteld, acht het Hof termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt het bedrag van de proceskosten gesteld op € 603,75. Krachtens genoemd besluit komt € 1.207,50 voor vergoeding in aanmerking ter zake van de door belanghebbende ingeroepen rechtsbijstand (A.1 beroepschrift, A.2 repliek, A8. verschijnen ter zitting: 2,5 punten; C. wegingsfactor 1,5; totaal 3,75 punten ad € 322 per punt). Het Hof wijst van dat bedrag in deze zaak de helft toe en de andere helft in de (02/02919) zaak van Y, die als daarmee samenhangende zaak dient te worden aangemerkt.

7. Beslissing

Het Hof

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak van de inspecteur;

- vernietigt de bestreden navorderingsaanslag;

- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding aan belanghebbende van € 603,75 aan proceskosten en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende dient te voldoen;

- gelast de Staat het betaalde griffierecht ad € 29 aan belanghebbende te vergoeden.

De uitspraak is vastgesteld op 25 juli 2003 door mrs. Onnes, Steenbergen en Van Loon en in tegenwoordigheid van mr. Rentenaar-Groot als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak n geanonimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.