Home

Gerechtshof Amsterdam, 17-09-2003, AL8315, 02/06870 PV

Gerechtshof Amsterdam, 17-09-2003, AL8315, 02/06870 PV

Inhoudsindicatie

Het Hof is van oordeel dat de inspecteur ten onrechte heeft afgezien van het horen van belanghebbende in de bezwaarfase omdat in het onderhavige geval niet kan worden gezegd dat redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Zestiende Enkelvoudige Belastingkamer

PROCES-VERBAAL

van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,

tegen

de uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren te P, de inspecteur, gedagtekend 1 november 2002, betreffende de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999.

Het beroep is behandeld ter zitting van 3 september 2003.

Beslissing

Het Hof:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de bestreden uitspraak;

- wijst de zaak terug naar de inspecteur teneinde belanghebbende in de gelegenheid te stellen alsnog te worden gehoord inzake het door hem ingediende bezwaarschrift;

- gelast de Staat het gestorte griffierecht ad € 29 aan belanghebbende te vergoeden en

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 161 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.

Gronden

1. Belanghebbende heeft over het jaar 1999 aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gedaan van een belastbaar inkomen van ¦ 49.883. De inspecteur heeft de in deze aangifte opgevoerde uitgaven ter zake van ziekte, levensonderhoud naaste verwanten en studiekosten alsmede een deel van de in de aangifte vermelde betaalde rente van geldleningen niet in aftrek aanvaard. De inspecteur heeft met dagtekening 9 februari 2002 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 64.707. Bij de bestreden uitspraak heeft de inspecteur belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar omdat het bezwaarschrift volgens de inspecteur niet tijdig is ingediend.

2. De inspecteur stelt in zijn verweerschrift dat het bezwaarschrift van belanghebbende op 24 juli 2002 - en daarmee meer dan zes weken na de dag na die van dagtekening van het aanslagbiljet - bij hem is binnengekomen en dat het bezwaar daarom terecht niet-ontvankelijk is verklaard. De inspecteur stelt voorts dat hem geen omstandigheden bekend zijn op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding in de zin van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De inspecteur weerspreekt daarbij de stelling van gemachtigde dat hij reeds eerder namens belanghebbende een bezwaarschrift tegen de aanslag heeft ingediend, met dagtekening 28 februari 2002, en dat het op 24 juli 2002 door de inspecteur ontvangen schrijven slechts een rappel betreft ter zake van het bezwaarschrift van 28 februari 2002. De inspecteur stelt het 28 februari 2002 gedagtekende schrijven gelijktijdig met (en als bijlage van) het door hem als bezwaarschrift aangemerkte schrijven van 10 juli 2002 te hebben ontvangen op 24 juli 2002.

3. De gemachtigde van belanghebbende klaagt in zijn beroepschrift onder meer over het feit dat belanghebbende, ondanks zijn verzoek daartoe, niet in de bezwaarfase is gehoord. Deze schending van de hoorplicht moet volgens de gemachtigde onder meer worden gekwalificeerd als discriminatie, onbehoorlijk bestuur en strijd met de wet.

4. Vaststaat dat namens belanghebbende zowel in het schrijven met dagtekening 28 februari 2002 als in het schrijven met dagtekening 10 juli 2002 is verzocht om bij gehele of gedeeltelijke afwijzing van het bezwaar vóór de uitspraak te worden gehoord. Voorts staat vast dat de inspecteur dit verzoek niet heeft gehonoreerd, hetgeen in het onderhavige geval tot de conclusie leidt dat de inspecteur in strijd heeft gehandeld met het voorschrift van artikel 7:2 van de Awb juncto artikel 25, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Het Hof overweegt hiertoe als volgt.

5. De inspecteur heeft ter zitting verklaard op grond van artikel 7:3, aanhef en onderdeel a, van de Awb te hebben afgezien van het horen van belanghebbende omdat hij van mening was dat het bezwaar vanwege aanzienlijke termijnoverschrijding kennelijk niet-ontvankelijk is. Het enkele feit dat sprake is van een termijnoverschrijding rechtvaardigt naar het oordeel van het Hof echter nog niet de conclusie dat er sprake is van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar, omdat er immers sprake zou kunnen zijn van een verschoonbare termijnoverschrijding. Dit nog daargelaten de omstandigheid dat in casu de gemachtigde in zijn schrijven van 10 juli 2002, dat door de inspecteur als het bezwaarschrift is aangemerkt, door middel van de aanhef "rappel (zie schrijven d.d. 28.02.02)" heeft gesteld dat hij reeds eerder, namelijk met dagtekening 28 februari 2002 bezwaar heeft gemaakt tegen de aanslag, in welk geval sprake zou kunnen zijn van een tijdig ingediend bezwaar. Aangezien de hoorplicht een essentieel onderdeel vormt van de bezwaarprocedure, zal de inspecteur slechts bij uitzondering mogen afzien van het horen van de belanghebbende die daar in zijn bezwaarschrift om heeft verzocht. De in artikel 7:3 van de Awb opgenomen uitzonderingsgronden dienen derhalve restrictief te worden toegepast. Het Hof wijst in dit verband op hetgeen in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot art. 7:3, aanhef en onderdeel a, van de Awb onder meer is opgemerkt over de toepassing van deze bepaling (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 146):

"De bepaling in onderdeel a ziet op het geval dat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is. Dit kan zich bij voorbeeld voordoen indien bezwaar wordt gemaakt door iemand die kennelijk geen enkel belang bij het desbetreffende besluit heeft. Aangetekend zij, dat het horen alleen achterwege kan blijven indien redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over de niet-ontvankelijkheid. (...) Koestert het bestuursorgaan slechts twijfel aan de ontvankelijkheid van het bezwaar, dan dient de belanghebbende wèl in de gelegenheid te worden gesteld om te worden gehoord."

6. Op grond van het voorgaande oordeelt het Hof dat de inspecteur slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onderdeel a, van de Awb kan afzien van het horen van belanghebbende indien in redelijkheid geen twijfel mogelijk is over de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar. De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat hij belanghebbende vóór de afdoening van het bezwaar niet heeft gewezen op de door hem aangenomen termijnoverschrijding en hem evenmin in de gelegenheid heeft gesteld om aan te geven of sprake is geweest van een verschoonbare termijnoverschrijding. Gelet op deze omstandigheden, in samenhang met het onder 5 overwogene, is het Hof van oordeel dat de inspecteur het horen van belanghebbende in het onderhavige geval - waarin hij overigens in strijd heeft gehandeld met paragraaf 6.2.2 van het Voorschrift Algemene wet bestuursrecht, waarin wordt bepaald dat de inspecteur ingeval van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaarschrift de belastingplichtige toch hoort indien deze daarom heeft verzocht - niet achterwege had mogen laten. Overigens is het Hof van oordeel dat de inspecteur tevens in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, nu in de bestreden uitspraak niet is aangegeven op welke grond van het horen van belanghebbende is afgezien.

7. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende door de hiervoor beschreven gang van zaken is benadeeld, aangezien hij met de inspecteur van mening verschilt omtrent de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan en omdat hij niet in de gelegenheid is gesteld tijdens een hoorgesprek zijn stelling te onderbouwen dat het bezwaar tijdig is, dan wel feiten en omstandigheden aan te voeren die tot de conclusie zouden kunnen leiden dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding in de zin van artikel 6:11 van de Awb. Het Hof zal de bestreden uitspraak op deze grond vernietigen. Het Hof ziet in het onderhavige geval geen aanleiding om met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien, omdat in dit geval niet de situatie aan de orde is waarin belanghebbende ook zonder dat hij alsnog in de bezwaarfase zal worden gehoord in het gelijk zal worden gesteld en omdat belanghebbende het Hof niet heeft verzocht zelf in de zaak te voorzien (vgl. Hoge Raad 18 april 2003, nr. 37.790, BNB 2003/267).

8. Gelet op het hiervoor overwogene wijst het Hof de zaak terug naar de inspecteur met de opdracht belanghebbende alsnog te horen inzake het door hem ingediende bezwaarschrift.

Proceskosten

Nu de uitspraak op bezwaar niet in stand blijft, acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten als volgt vastgesteld: 1 (proceshandelingen) x € 322 x 0,5 (gewicht van de zaak) = € 161.

De uitspraak is vastgesteld op 17 september 2003 door mr. Kostense, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Jonk als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.

Hiervan is opgemaakt dit proces-verbaal, ondertekend door genoemd lid van de belastingkamer en de griffier.

Het lid van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.

U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.

De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.