Home

Gerechtshof Amsterdam, 15-09-2003, AN7677, 02/06567

Gerechtshof Amsterdam, 15-09-2003, AN7677, 02/06567

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
15 september 2003
Datum publicatie
12 november 2003
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2003:AN7677
Zaaknummer
02/06567
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 16

Inhoudsindicatie

Termijn voor navordering. De belastingdienst heeft uitstel voor indiening aangiften IB/PH o.g.v. de Beconregeling aan belastingadviseur bevestigd. Hof: voor de adviseur was duidelijk dat en voor welke termijn uitstel was verleend. Die kennis wordt aan de cliënt toegerekend. Het feit dat de inspecteur bij de regeling van de primitieve aanslag van belanghebbende niet op de hoogte was van het verleende uitstel, neemt niet weg dat dat uitstel wel was verleend.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Tweede Meervoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van X teY, belanghebbende,

tegen

een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren/ondernemingen te P, de inspecteur.

1. Loop van het geding

Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 13 november 2002, ingediend door A (B & C, belastingadviseurs te D) als gemachtigde. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 4 oktober 2002, betreffende de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1995.

Aan belanghebbende is een navorderingsaanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ¦ 274.421 met een verhoging van 100% van de nagevorderde belasting die is kwijtgescholden tot op 50%. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak verminderd tot een naar een een belastbaar inkomen van ¦ 238.309 met een verhoging van 100% van de nagevorderde belasting die is kwijtgescholden tot op 25%.

Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vernietiging van de navorderingsaanslag.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

Ter zitting van 23 juni 2003 zijn verschenen de gemachtigde, tot bijstand vergezeld van E alsmede namens de inspecteur mr. F.

Belanghebbende en de inspecteur hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd. De pleitnota's worden tot de gedingstukken gerekend.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. De opgelegde navorderingsaanslag is gedagtekend 26 oktober 2001.

2.2. Het kantoor G Administratie- en Belastingzaken te Y (verder: het kantoor) verzorgt al jaren de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van belanghebbende en heeft ook de aangifte voor het jaar 1995 verzorgd. Het kantoor vraagt jaarlijks uitstel voor indiening van de aangiften van cliënten via de zogenaamde Beconregeling. Bij het verzoek om uitstel wordt van de cliënten die het betreft een zogenaamd VA-biljet - inhoudende een voorlopige aangifte - bij de inspecteur ingediend. Dat is ook voor het onderhavige jaar gebeurd. Belanghebbende behoorde tot de cliënten waarvoor uitstel voor indiening van de aangifte 1995 via de Beconregeling is gevraagd.

2.3. Op 9 april 1996 schrijft de inspecteur aan het kantoor van de gemachtigde het volgende:

"Betreft ontvangstbevestiging VA-biljetten

Geachte heer/mevrouw,

Hierbij bevestig ik de ontvangst van de door u ingeleverde VA-biljetten 1995.

Ik heb voor uw cliënten uitstel van inlevering aangetekend en eventueel een voorlopige aanslag opgelegd. (…)"

2.4. De aangifte van belanghebbende over het onderhavige jaar is ondertekend op 28 februari 1997 en is op 5 maart 1997 door de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen ontvangen.

2.5. De primitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ten name van belanghebbende is opgelegd met dagtekening 30 juni 1999. Voorafgaand aan het opleggen van de aanslag heeft de inspecteur aan belanghebbende een brief met dagtekening 2 april 1999 gezonden waarin onder meer het volgende stond:

"Hierbij vraag ik uw aandacht voor het volgende.

De termijn voor het opleggen van een aanslag inkomstenbelasting 1995 is verstreken. Daarom vraag ik u hierbij toestemming voor het opleggen van deze aanslag.

Omdat, na uw toestemming, de aanslag buiten de wettelijke termijn wordt opgelegd, is uw aangifte niet inhoudelijk beoordeeld. Ik wil u er op wijzen dat u daarom aan het opleggen van deze aanslag conform uw aangifte geen rechten kunt ontlenen met betrekking tot de toekomst. (…)"

2.6. Op de onder 2.5. genoemde brief heeft de inspecteur een penaantekening gemaakt, vermeldend : "4/5-99 gebeld met E van gem. G. Wel uitstel en dus alsnog opleggen. (…)"

Belanghebbende ontkent dat dit telefoongesprek heeft plaatsgevonden.

3. Geschil

In geschil is of de navorderingsaanslag tijdig is opgelegd.

4. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.

Ter zitting is het volgende gesteld:

Door de gemachtigde:

Ik ga er mee akkoord dat E niet als getuige wordt gehoord maar dat hij een verklaring aflegt. Het kantoor vraagt jaarlijks voor ongeveer 200 cliënten uitstel via de Beconregeling. Inderdaad houdt de Beconregeling in dat voor alle aangiften 11 maanden uitstel wordt verleend; vervolgens moet per maand een evenredig deel van de aangiften worden ingeleverd.

Thans moeten we er maandelijks ongeveer 22 inleveren bij de inspectie Haarlem, dat komt neer op 200 per jaar. Ik bestrijd niet dat voor belanghebbende een VA-biljet is ingediend. De inspectie heeft echter niet per cliënt aangegeven dat uitstel was verleend. De Hoge Raad zegt dat daarover duidelijkheid moet bestaan. Ik vind dat per cliënt aangegeven moet worden of uitstel is verleend.

Door E:

Mijn compagnon H doet de aangiften. Ik heb daar niets mee te maken. Hij was in die periode rond 4 mei 1999 met vakantie. Ik denk niet dat het mogelijk is dat ik dat telefoongesprek heb gepleegd; ik kan me er niets van herinneren. Belanghebbende is al jaren cliënt. We vragen niet voor alle cliënten uitstel.

Door de inspecteur:

Ik heb 14 dagen geleden met Mw. J gebeld en kreeg toen de indruk dat niet meer werd betwist dat er een gesprek was geweest tussen mij en E. Ik heb de aantekening onder de brief van 2 april 1999 gemaakt.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de aanslag tijdig is opgelegd, indien aan belanghebbende, via het kantoor van de gemachtigde, uitstel is verleend voor indiening van de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1995 op grond van de Beconregeling en voor belanghebbende duidelijk kenbaar was dat, en voor welk periode dit uitstel was verleend.

5.2. Het Hof is van oordeel dat de inspecteur, door toezending van de onder 2.3. vermelde brief aan het kantoor van gemachtigde, duidelijk kenbaar heeft gemaakt dat het gevraagde uitstel was verleend en dat het voor de gemachtigde volstrekt duidelijk moet zijn geweest dat dat uitstel gold voor alle cliënten waarvoor een VA biljet was ingeleverd, derhalve ook voor belanghebbende, en voor de op grond van de Beconregeling geldende termijn van 11 maanden. Naar het oordeel van het Hof dient in het onderhavige geval de kennis van het kantoor van de gemachtigde omtrent het verleende uitstel en de periode waarvoor dat uitstel was verleend, aan belanghebbende te worden toegerekend nu de gemachtigde bij het vragen van uitstel namens belanghebbende optrad.

5.3. Het gegeven dat de inspecteur bij de regeling van de primitieve aanslag van belanghebbende niet op de hoogte was van het verleende uitstel, neemt niet weg dat dat uitstel wel was verleend.

5.4. Het bovenoverwogene leidt tot het oordeel dat de navorderingsaanslag is opgelegd binnen de termijn van artikel 16, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Het beroep is ongegrond.

6. Proceskosten

Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

De uitspraak is vastgesteld op 15 september 2003 door mrs. Vrouwenvelder, Beukers-van Dooren en Van de Merwe, in tegenwoordigheid van mr. Goedhart als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

- Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

- Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

- Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.