Home

Gerechtshof Amsterdam, 20-06-2003, AO0279, 02/05543

Gerechtshof Amsterdam, 20-06-2003, AO0279, 02/05543

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
20 juni 2003
Datum publicatie
17 december 2003
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2003:AO0279
Zaaknummer
02/05543
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-08-2024] art. 7:11, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-08-2024] art. 2:4

Inhoudsindicatie

Het in het jaar 2000 aan de aannemer overhandigen van overschrijvingskaarten van de bank vormt geen betaling in de zin van artikel 38, eerste lid, van de Wet IB 1964.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Derde Enkelvoudige Belastingkamer

PROCES-VERBAAL

van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,

tegen

de uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren te P, hierna de inspecteur, gedagtekend 31 juli 2002, betreffende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2000.

Het beroep is ter zitting behandeld op 6 juni 2003.

Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

Gronden

1. Belanghebbende, geboren in 1960, is eigenaar van een woning gelegen aan de A-straat 120 te Amsterdam. Belanghebbende is zelf woonachtig op de begane grond en eerste etage van de woning en verhuurt de overige drie etages. Aan de woning zijn in 2000 onderhoudswerkzaamheden verricht tot een bedrag van fl. 95.434 waarvan volgens opgaaf van belanghebbende fl. 51.534 betrekking heeft op de verhuurde etages. Belanghebbende heeft dit bedrag als aftrekbare onderhoudskosten in zijn aangifte opgevoerd.

2. Van de totale onderhoudskosten maakt deelt uit een op 20 december 2000 gedagtekende factuur van fl. 76.228 van het verbouw- en timmerbedrijf A (hierna: de aannemer) waarop een te betalen bedrag resteerde van fl. 55.228. Belanghebbende heeft gesteld dat hij op een tijdstip gelegen in december 2000 aan de aannemer een overschrijvingskaart van de B-bank ten bedrage van fl. 30.228 en een overschrijvingskaart van C Bankiers ten bedrage van fl. 25.000, overhandigd. De aannemer heeft deze overschrijvingskaarten volgens zijn verklaring terstond ter post bezorgd. De desbetreffende bedragen zijn met valutadata 17 januari 2001 onderscheidenlijk 15 januari 2001 van de bankrekeningen van belanghebbende afgeboekt.

3. De inspecteur heeft desgevraagd ter zitting verklaard te willen aannemen dat de onder 2 vermelde overschrijvingskaarten in 2000 aan de aannemer zijn overhandigd. Hieraan en aan de overigens onder 2 vermelde feiten heeft de inspecteur de gevolgtrekking verbonden dat een bedrag van fl. 55.228 niet in 2000 is betaald, verrekend, rentedragend geworden of door belanghebbende aan de aannemer ter beschikking is gesteld in de zin van artikel 38 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet), op die grond de kostenaftrek ter hoogte van een bedrag van fl. 29.283 (ongeveer overeenkomende met fl. 51.534/fl. 95.434 x fl. 55.228) geweigerd en het aangegeven belastbaar inkomen met dat bedrag verhoogd.

4. Tussen partijen is in geschil of het bedrag van fl. 55.228 in 2000 als aftrekbare kosten in aanmerking kan worden genomen. Indien het antwoord op deze vraag bevestigend luidt doet de inspecteur een beroep op interne compensatie. In dat geval is tevens in geschil of aannemelijk is dat voor het meerdere dan de thans in aftrek toegestane fl. 29.283 wel sprake is van aftrekbare onderhoudskosten. Tenslotte is in geschil of in strijd met de in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht voorgeschreven heroverweging, dan wel anderzijds onzorgvuldig of in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur is gehandeld, omdat de persoon die de uitspraak op bezwaar heeft gedaan en de persoon die de aanslag heeft opgelegd deel uitmaken van hetzelfde team binnen de Belastingdienst.

5. Ingevolge artikel 38, eerste lid, van de Wet, worden aftrekbare kosten in aanmerking genomen op het tijdstip waarop zij betaald of verrekend zijn, door de belastingplichtige ter beschikking zijn gesteld of rentedragend zijn geworden.

6. In artikel 114, boek 6, Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is over betalingen als de onderhavige het volgende bepaald:

1. Bestaat in een land waar de betaling moet of mag geschieden ten name van de schuldeiser een rekening, bestemd voor girale betaling, dan kan de schuldenaar de verbintenis voldoen door het verschuldigde bedrag op die rekening te doen bijschrijven, tenzij de schuldeiser betaling op die rekening geldig heeft uitgesloten.

2. In het geval van het vorige lid geschiedt de betaling op het tijdstip waarop de rekening van de schuldeiser wordt gecrediteerd.

7. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 7 mei 1986, BNB 1986/278*, bepaald dat een praktische wetstoepassing meebrengt dat onder het tijdstip van betaling in de zin van artikel 38, lid 1, van de Wet, moet worden verstaan niet de dag waarop het bedrag op de rekening van de schuldeiser is bijgeschreven, maar de dag waarop de bank of postgirodienst dat bedrag van de rekening van de belastingplichtige heeft afgeschreven. Blijkens de door belanghebbende overgelegde kopieën van bankafschriften zijn deze data gelegen in 2001.

8. In een geval als het onderhavige waarin is komen vast te staan dat belanghebbende nog in het jaar 2000 overschrijvingskaarten aan zijn schuldeiser heeft overhandigd, waarin voorts ervan mag worden uitgegaan dat die overschrijvingskaarten nog in 2000 ter post zijn bezorgd, maar waarin tevens vaststaat dat de afschrijving van de op de overschrijvingskaarten vermelde bedragen van de rekening van belanghebbende eerst in het jaar 2001 heeft plaatsgevonden, is het Hof van oordeel dat de betaling van die bedragen, als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de Wet, gelet ook op hetgeen omtrent het aldus doen bijschrijven op een rekening van een schuldeiser in artikel 114, boek 6, BW, is bepaald, in het jaar 2001 heeft plaatsgevonden, zodat op deze grond aftrek van het belastbaar inkomen over het jaar 2000 niet mogelijk is.

9. Voorzover de kennelijk tussen belanghebbende en zijn schuldeiser overeengekomen wijze van betaling meer in het bijzonder zou zijn aan te merken als een wijze van betalen die is bedoeld in artikel 46, boek 6, BW, komt het Hof niet tot een ander oordeel, omdat ook in een dergelijk geval een praktische toepassing van artikel 38, eerste lid, van de Wet, inhoudt dat eerst als het tijdstip van betaling heeft te gelden het tijdstip waarop, naar uit de dagafschriften van de rekening van de debiteur blijkt, het betreffende geldbedrag van diens rekening is afgeschreven en daarmee zijn vermogen heeft verlaten.

10. Voorts is niet aannemelijk geworden dat hetgeen ter zake van de betaling van het door belanghebbende aan zijn aannemer verschuldigde bedrag in het jaar 2000 tussen belanghebbende en zijn aannemer is overeengekomen, zou inhouden dat belanghebbende, ongeacht de goede afloop van de verdere verwerking van de door belanghebbende overhandigde overschrijvingskaarten, reeds in het jaar 2000 zou zijn gekweten van de schuld aan zijn aannemer, zodat het Hof ook in dit opzicht niet tot het oordeel kan komen dat de in geschil zijnde betalingen in dat jaar zijn verricht.

11. De slotsom is dat de aftrekbare kosten niet in 2000 in aanmerking zijn te nemen omdat zij in dat jaar niet zijn betaald, verrekend, door de belastingplichtige ter beschikking zijn gesteld of rentedragend zijn geworden.

12. Voor zover belanghebbende met de door hem aangevoerde vermoedens over het niet onafhankelijk zijn van de persoon die uitspraak heeft gedaan op het bezwaarschrift heeft bedoeld te stellen dat verweerder in strijd met de in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht voorgeschreven heroverweging, dan wel anderzijds onzorgvuldig of in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld, verwerpt het Hof deze stelling omdat de enkele omstandigheid dat deze persoon en de persoon die de aanslag heeft vastgesteld deel uitmaken van hetzelfde team binnen de organisatie van de Belastingdienst hiervoor onvoldoende grond biedt. Ook overigens is, gelet ook op het bepaalde in artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht, op geen enkele wijze gebleken van enige vorm van vooringenomenheid aan de zijde van de inspecteur.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten.

De uitspraak is gedaan op 20 juni 2003 door mr. Van der Ouderaa, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Couperus als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken. Hiervan is dit proces-verbaal opgemaakt en door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.

U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.

De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het Gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.