Home

Gerechtshof Amsterdam, 03-06-2003, AO0284, 02/05744

Gerechtshof Amsterdam, 03-06-2003, AO0284, 02/05744

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
3 juni 2003
Datum publicatie
17 december 2003
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2003:AO0284
Zaaknummer
02/05744
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 16

Inhoudsindicatie

Indien de inspecteur in voorgaande jaren heeft berust in onjuist ingediende aangiften kan een belanghebbende die op die wijze aangifte doet geen kwade trouw worden verweten: navorderingsaanslag en boetebeschikking vernietigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Derde Enkelvoudige Belastingkamer

PROCES-VERBAAL

van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende,

tegen

de uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen 2 te P, hierna de inspecteur, gedagtekend 7 augustus 2002, betreffende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998 en opgelegde boetebeschikking.

Het beroep is ter zitting behandeld op 20 mei 2003.

Beslissing

Het Hof

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de bestreden uitspraak, de navorderingsaanslag en de boetebeschikking;

- gelast de Staat het gestorte griffierecht ad € 29 aan belanghebbende te vergoeden; en

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 622 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.

Gronden

1. Belanghebbende, geboren in 1956 en ongehuwd, is werkzaam als financieel adviseur en hypotheekverstrekker en woonde in het onderhavige jaar samen met zijn vriendin, Y, in een aan hen gezamenlijk in eigendom toebehorende woning te Z (hierna: de woning). Belanghebbende en Y zijn in 2001 gehuwd.

2. Ter verwerving van de woning zijn zij in 1993 een geldlening aangegaan van fl. 325.000 waarvoor zij hoofdelijk aansprakelijk waren en tot zekerheid van de terugbetaling waarvan zij een recht van hypotheek op de woning hadden gegeven. De op de geldlening verschuldigde rente en het in aanmerking te nemen huurwaardeforfait werden sedertdien ieder jaar geheel door belanghebbende in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen in aanmerking genomen. De Belastingdienst was daarmee bekend en is daar bij de aanslagregeling niet van afgeweken.

3. Belanghebbende en Y zijn op 1 juli 1998 schriftelijk het volgende overeengekomen:

"Y (…)

en

(…) X (…)

zijn overeengekomen om in afwijking van het samenlevingscontract d.d. 17 juli 1987 onze bezittingen anders te verdelen.

In verband met de start van de eigen onderneming d.d. 1-2-1997 en de aankoop van een stuk grond in A-land d.d. 15-5-1998 worden de bezittingen als volgt verdeeld:

· (…) X koopt van Y haar deel in de woning te Z. De koopsom bedraagt fl. 675.000,=

· (…) Y gebruikt de fl. 675.000,= om op de reeds aangekochte grond een woning te bouwen, het woonhuis in A-land wordt haar bezit

· (…) X blijft (…) eigenaar van de aandelen in A

· de overige bezittingen (en inkomsten) blijven gemeenschappelijk bezit

Zodra de ingezette verkoop van de aandelen in A rond is en de financiële consequenties duidelijk zijn, zullen wij een nieuw samenlevingscontract door een notaris op laten stellen".

4. Op 17 juli 1998 zijn belanghebbende en Y een tweetal geldleningen aangegaan van tezamen fl. 1.000.000 waarvoor zij hoofdelijk aansprakelijk zijn en tot zekerheid van de terugbetaling waarvan zij een recht van hypotheek op de woning hebben gegeven. Hiervan is fl. 325.000 aangewend om de oude hypotheekschuld af te lossen, fl. 275.192 overgeboekt naar een bankrekening en circa fl. 400.000 in depot bij de bank gezet. De op de geldleningen verschuldigde rente en het in aanmerking te nemen huurwaardeforfait zijn ook in het onderhavige jaar geheel door belanghebbende in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen in aanmerking genomen. De ontvangen (depot)rente is door Y in haar aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen in aanmerking genomen. De inspecteur heeft in het kader van de behandeling van de aangifte onderkend dat sprake was van een verhoging van de lening doch dit verder niet onderzocht en is bij het vaststellen van de definitieve aanslag op dezelfde gronden als in voorgaande jaren niet van de aangifte afgeweken.

5. Nadat de inspecteur begin 2001 in het kader van de behandeling van de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999 bekend is geworden met de onder 3 opgenomen overeenkomst en onder 4 vermelde transacties heeft hij een navorderingsaanslag opgelegd waarbij hij zich op het standpunt heeft gesteld dat belanghebbende 50% van het huurwaardeforfait en de (depot)rente in aanmerking moet nemen en slechts 50% van de hypotheekrente in aftrek kan brengen. Het nagevorderde belastingbedrag is verhoogd met een boete van 100%, waarvan 75% is kwijtgescholden.

6. In de loop van 2001 is hetgeen door partijen op 1 juli 1998 is overeengekomen met tussenkomst van een notaris gerealiseerd door vast te leggen dat de onverdeelde helft van de woning tegen de overeengekomen tegenprestatie van fl. 675.000 aan belanghebbende wordt toegedeeld, overname door belanghebbende van de hypothecaire geldleningen en ontslag van Y uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid.

7. Ter zitting heeft de inspecteur verklaard dat hij zich niet meer op het standpunt stelt dat de opgelegde navorderingsaanslag is te baseren op een nieuw feit als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Gelet op deze verklaring is tussen partijen in geschil of de onder 3 en 4 vermelde feiten inhouden dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld en, indien dat het geval zou zijn, of belanghebbende ter zake van dat feit te kwader trouw is.

8. De inspecteur heeft gesteld dat de overdracht aan belanghebbende van het op 1 juli 1998 aan Y toebehorende gedeelte van de woning niet werkelijk heeft plaatsgevonden, dat in plaats daarvan ervan moet worden uitgegaan dat belanghebbende van die woning voor de helft eigenaar is gebleven en dat hij op die grond niet als ware hij volledig eigenaar van die woning het daarop betrekking hebbende huurwaardeforfait en de daarop betrekking hebbende hypotheekrenteaftrek in aanmerking had mogen nemen.

9. De onder 3. aangehaalde overeenkomst duidt erop dat het belang van de woning belanghebbende vanaf 1 juli 1998 volledig aangaat. Voorzover niettemin uit onder meer de omstandigheid dat de in 1998 nieuw opgenomen leningen op naam van zowel belanghebbende als zijn levenspartner zijn gesteld, zou moeten worden afgeleid dat de onder 3. aangehaalde overeenkomst voor het jaar 1998 geen wijziging heeft gebracht in de tot 1 juli van dat jaar bestaande situatie, dient te worden nagegaan of belanghebbende te kwader trouw heeft gehandeld door aangifte te doen alsof het belang bij de woning hem volledig aangaat. Deze vraag beantwoordt het Hof als volgt.

10. Indien ervan wordt uitgegaan dat de gerechtigdheid tot de woning van belanghebbende en Y in 1998 niet is gewijzigd, had belanghebbende het huurwaardeforfait en de op de woning betrekking hebbende hypotheekrente slechts voor de helft in aanmerking mogen nemen. Nu evenwel de inspecteur, naar het Hof begrijpt, bij het opleggen van de aanslag op praktische gronden heeft besloten de aangifte te volgen, kan belanghebbende, ervan uitgaande dat de mate van zijn gerechtigdheid tot de woning in 1998 niet zou zijn gewijzigd, voor wat betreft de wijze waarop hij aangifte heeft gedaan, in redelijkheid geen kwade trouw worden verweten. Hierbij is tevens in aanmerking te nemen dat de inspecteur, zoals uit het verweerschrift is af te leiden, in voorgaande jaren vanwege de geringe financiële gevolgen erin heeft berust het huurwaardeforfait en de hypotheekrente bij belanghebbende te corrigeren en voor het desbetreffende gedeelte aan Y toe te rekenen, en dat de financiële gevolgen van het op een juiste wijze doen van aangifte dan wel opleggen van de aanslag ook voor het jaar 1998 beperkt zijn. Het Hof gaat in dit verband ervan uit dat belanghebbende zich, gelet op deze beperkte financiële gevolgen, bij het doen van aangifte heeft mogen laten leiden door de wijze waarop in eerdere jaren aangifte is gedaan. Wellicht behoeft de inspecteur aan de aanslagregeling in eerdere jaren niet noodzakelijk gebonden te zijn, maar evenmin kan belanghebbende door aangifte te doen op een wijze waarop hij dat in voorgaande jaren heeft gedaan kwade trouw worden verweten.

11. Voorts houdt de omstandigheid dat de onder 3 aangehaalde overeenkomst in 1998 niet op een daarmee overeenkomende wijze is geëffectueerd, ook overigens nog niet in dat belanghebbende voor het jaar 1998 te kwader trouw aangifte heeft gedaan. Dat belanghebbende, veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat de gerechtigdheid tot de woning te Z van belanghebbende en Y in 1998 niet is gewijzigd, opzettelijk de indruk heeft willen wekken dat hij vanaf 1 juli 1998 volledig gerechtigd is geworden tot de woning is, gelet ook op hetgeen belanghebbende en Y ter zitting hebben verklaard, niet aannemelijk gemaakt. Ook overigens zijn geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt op grond waarvan belanghebbende, al dan niet in samenhang met de

wijze waarop voor het jaar 1998 aangifte is gedaan, kwade trouw zou zijn te verwijten. Hieruit volgt dat het beroep gegrond is en dat de navorderingsaanslag, alsmede de daarop gebaseerde boetebeschikking dienen te worden vernietigd. De vraag of de onder 3 aangehaalde overeenkomst, bezien in samenhang met de wijze waarop deze overeenkomst verder is geëffectueerd in 1998 ertoe heeft geleid dat de gerechtigdheid van belanghebbende tot de woning te Z is gewijzigd, kan verder in het midden blijven.

Proceskosten

Nu het beroep gegrond is, veroordeelt het Hof de inspecteur in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage van het Besluit opgenomen tarief op: 2 (het schrijven van een beroepschrift en verschijnen ter zitting) ´ 1 (wegingsfactor gewicht van de zaak: gemiddeld) ´ € 322, ofwel € 644.

De uitspraak is gedaan op 3 juni 2003 door mr. Van der Ouderaa, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Couperus als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken. Hiervan is dit proces-verbaal opgemaakt en door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.

U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.

De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het Gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.